Alfred Warrie (Abraham Warradijn) – Joodsch schetsboek

De zeereis van Pinchas en Roelie

I.
Pinchas en Roelie hadden zich geassocieerd voor het tijdvak van vijf jaren, om tezamen handel te drijven voor eigen rekening in ruwe en geslepen diamanten.

Pinchas Citroen, een man van tusschen de 30 en 40 jaren, uit Joodschen burgerstand, was jaren diamantslijper geweest. Daar hij echter nu juist drie maanden geleden van zn vader olewe schjolem een goeie jeroschje had gekregen, was ie er maar ineens toe overgegaan, om zich te associeeren met een oude vrind van zijn vader, een zekeren Roelie van Bloemen, een man van circa 50 jaar.
Roelie had vroeger dikwijls zaken gedaan met Pinchas z’n vader en had dikwijls broche aan hem gehad en dan, het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Jaren geleden had Roelie met een oudere zuster van Pinchas gevrejen, eerst in de stiekum, later publiek, maar genebbisch, het kind kreeg een kwaal en het einde was, dat zij na een paar jaar sukkelen „zu gewoere” kwam. Roelie was ontroostbaar, zijn kalle, zijn gebenschte Schatz (zooals hij haar altijd noemde) dood, het was om mesjogge te worden. Toen was hij een jonge man van 25 jaar en kon hij, indien hij getrouwd ware geweest, nu juist zijn koperen weduwnaarsstaat vieren, maar!! met zoo iets mag n mensch niet spotten. Natuurlijk kwam Roelie na dien tijd nog vaak bij de Citroens aan huis en deden ze dan samen zaken. Roelie was ongetrouwd gebleven en altijd zeer spaarzaam geweest en had dus een paar duitjes overlegd; zijn ouders had hij niet gekend, want hij was drie jaar, toen zijn vader stierf en zijn moeder was bij zijn geboorte gestorven.

Zoodoende was hij in het Isr. Jongensweeshuis in de Zwanenburgerstraat te Amsterdam groot gebracht en kwam hij na z n Barmitswo bij het diamantvak en later, toen hij 16 jaar was, bij zijn oom Liepie Augurkiesdrooger op kantoor, om den diamanthandel te leeren. Om op ons apropos terug te komen, ze hadden zich dan geassocieerd en een kantoor gehuurd op de Nieuwe Achtergracht tegenover de Diamantbeurs, goed licht en alles, wat maar noodig is voor een diamantkantoor, erbij verzorgd, voor de deur hadden ze een groote geëmailleerde naamplaat laten plaatsen, waarop stond: „Citroen en Van Bloemen”.

„Meer niet, hoe eenvoudiger hoe netter!” had Pinchas gezegd, en nu dan, vanavond, gingen ze voor het eerst, na veel gedelibereer, naar Londen. Dagen te voren hadden zij verschillende menschen gevraagd, met welke lijn ze zouden gaan, over den Hoek van Holland of over Vlissingen. Pinchas wilde over Vlissingen, maar Roelie had gezegd: „Weet je veel van je gezond, pettich, die je bint, noch, alle diamantlui gaan over de Hoek, ifsjer jou doene we nog affaire op de boot. Weet je, wie ook altijd over de Hoek gaan, hij van Drijbelaar, die met haar van Wans getrouwd is en hoe heet ie ook weer, o ja, Schjimme Koster, je weet wel, zn moeder was vroeger lavementzetster”.

Zoodoende gingen zij dus over den Hoek van Holland, allebei natuurlijk zeer zenuwachtig, daar zij voor den eersten keer een zeereis zouden gaan maken. Al om 8 uur waren zij op het perron van het Centraal Station, alhoewel de trein naar den Hoek pas om 9 uur 10 minuten vertrekt. Pinchas zeide: „Nou ga, beter te vroeg, dan te laat”. Pinchas zijn vrouw was er met hun drie oudste kinderen, de twee jongsten moesten thuis „gedag” zeggen aan vader. Roelie zijn zuster en zwager met hun twee kinderen (de eenigste familie, die Roelie had), waren ook gekomen, om „ajuu” te zessen Roelie, heb je je begazje wel verzorg? adenom, die” vergeet de half door zn narrische zenuwachtigheid!” zegt Rechie, Roelies zuster, een overal het hoogste woord voerend vrouwtje. „Och narrente! dat heb ik al voor een uur geleden gedaan, toen ik beneje was! antwoord Roelie. Inmiddels komt de trein voor, haastig loopend, opgewonden zoekend, hollen ze met hun allen op den trein af. „Roelie, Hier is ’n prach coupée, juist voor jullie, bij me leven, met ’n gang er bij leg je tasschie en je hoededoos vast op je plaats eer een ander er gaat zitten zoo heel goed! Nou Pinnie, nou gane jullie!” schreeuwt Rechie. „Giddisch vertel je, anders zouden we toch niet hier zijn, nee, die is goed”, zegt Pinchas. Thans komt de conducteur, om de kaartjes te knippen. Pinchas geeft zijn kaartje en Roelie wil ook z’n kaartje geven, maar kan het nergens meer vinden. „Adenom, was mos ich thoon”, roept hij, „nog tien minuten en de trein is haschjeweine, ik zal het toch niet thuis hebben laten legge?” „Echt iets voor jou, Roelie”, zegt z’n zwager Jacob. „Hou toch je pei, aanstonds krijg jij nog de schuld van hem”, zegt Rechie, „je weet toch, hoe een giftkop Roelie is”. Roelie is echter te zenuwachtig, om te hooren, wat Jacob en Rechie zeggen. „Hè”, zegt hij, „wil jullie wel gelooven, dat ik er kramp van krijg, ik zal effe in me tasschie kijke, conducteur. God zegent u, wacht even, laat de trein eve schjtoppe bij me leven, hier is het, hè, Goddank, ik schwits ervan, had me daar zooiets op ’t laatste minuut moeten overkomme”.

„Hebben jullie de broodjes en de vijgen wel bij jullie en je sigaren en de scharretjes, leg ze maar niet te dich bij je goed, anders ruikt alles naar de schar….
Noh…de locomotief het al een gil gegeven, gaan jullie nu maar naar binnen, daar gane jullie Pinnie, pas op voor de toch, mazzel en broche vergeet geen tellegram te sture schrijf me vooral over Sjabbes een lange brief, wees voorzichtig Roelie, voor de pichpokkes”.
Van bokkes gesproken”, schreeuwt Jacob, brenge jullie mijn ’n paar vette Engelsche bokkes mee”. Zoo roept een ieder wat na, meehollende met den trein tot het einde van het perron, steeds wuivende met beide armen en zakdoeken, die men nu juist niet de schoonste kon noemen.
„Hè”, zegt Saartje, Pinchas zn vrouw, „wil je wel geloove, m’n hart bonst me in m’n keel en ik heb me nog zoo ingehouwe, om niet te blerre, enfin, God geeft ze ’n mazzeldikminuut”.

„Weet je wie ik vanavond ook hier naar Londen heb zien gaan?” vraagt Jacob. „Nou, wie dan?” vragen Saartje en Rechie. „Eh, hoe hiet ie ook weer, Loopuit en Vischraper en Sakkie Ossedrijver, nou, het zal mij benieuwen. Staat jullie vigelant nog beneje?” zegt Jacob. „Ben je mesjogge, direk, verbeel je, noch! de gauwe belle hange me na, ik zal daar ’n rijtuig vijf kwartier late wachte, doch, net iets voor Pinchas, als we maar terug kunne loope, aardig goddelijk boterzach weer is het, recht zomer voor de tijd van ’t jaar. Als zij op zee vannacht ook maar zoon weer hebben, ik zit waarachtig nou al over ze in!” antwoordt Saartje.

Al loopende en schuifelende komen ze van het Stationsplein op de Geldersche kade, dan bij de Nieuwe Markt gaan ze de St. Anthoniebreestraat op. Bij de Hoogstraat gekomen, zegt Jacob „Nou, Saartje, we hebben je ’n flink eindje gebrach, ik ga met Rechie nog ’n uurtje naar Kras, daar is een reuzen zanger te hoore. Ajuu, Saartje, als je tellegram hebt, laat het ons dan even wete, hoor je. Dag Leentje, dag Meijer, dag Eefie”. „Nach, oome Jacob, nach, tante Rechie, nach, Salemon, nach Grietje!” roepen de kinderen. „Nou, dagh! Gezonde nach met je kinderen. Ajuus”, roept Rechie. Zoo waren Pinchas en Roelie weggebracht en zullen wij ons weer bij hun voegen.

II.
Toen Pinchas en Roelie in de trein zaten, keken ze direkt rond, of ze geen bekende gezichten zagen. In hun compartiment zat een Amerikaan met een juffruow bij zich en dan nog twee heeren, die Pinchas meende te herkennen. -et „Juffrouw”, zegt Pinchas, „neemt u mij niet kwalijk, maar dirangeert u het rooken soms?”,
„I don’t understand what you say”, zegt de flegmatieke Amerikaansche juffrouw.
„Wat! zegt ze?”, zegt Pinchas, Roelie aankijkend.
„Och, los maar begein, ze schmoest eppes van de zee” antwoordt Roelie.
Een van de andere heeren schijnen ’n mondje Engelsch te kunnen spreken en een van hen zegt tot de Amerikaansche juffrouw:
„Oh! miss this gentleman ask you, if it is allowed is to smoke here?” „Of course it is” zegt de Amerikaansche juffrouw.
„Noch, wat zegt ze nou weer van de koorsch, wat een godspe, laat ze die zelf krijgen, enfin mijnheer ik dank u wel voor uwe bemoeiing, mag ik me eve an u voorstellen, mijn naam is Citroen en dat is mijn gawwer van Bloemen!” „Zeer aangenaam, mijn naam is Polak.
„En mijn naam is de Vries en ik geloof wel dat ik u ken mijnheer Citroen!”.
„Ah kunsjt, nu u me uw naam noemt gaat me ’n licht op, ik zat u er als op an te kijken, maar ik kon niet op u komme, herinnert u zich dat bal niet van voor….. laat es kijke…. ja natuurlijk een 12 jaar gelede, dat bal masqué in adenooije wat sjokkelt die trein, wat gaat ie vlug, ja! dat bal in ’t Paleis voor Volksvlijt, nou nee of ik u ken en u mijnheer Polak ik vermeen u ook te kennen, bent u soms niet familie van Sjammes Polak? Nee? Oh misschien bent u dan wel van hem die vroeger een vleeschwinkel had op Vlooienburg ziet u wel, natuurlijk ken ik u.
Mijn vader, oftewel Schjolem is dikwijls semiddags tegen 1 uur een broodje met met pekelvleesch bij ze weze eten altijd fijn hoort u, ik herinner me toen ik nog kleine jonge was, als ik dan met vader soms meer mocht was het geregeld een jontofdag voor me want dan gingen wij altijd bij Polak op Vlooijenburg broodjes met vleesch eten, vooral op Vrijdagemiddag, zoo is dat uw familie, of me het maar zien kan, u lijkt heel veel op de ouwe Polak, uitgeschneje één gezicht
„Dat is een kloole mijnheer Citroen” .
„Nu ja, zoo bedoel ik het niet, u begrijpt me wel nie waar?”
„Natuurlijk; maar die Polak is toch wel een neef van mij” antwoordt Polak weder.
„Toch blijven de trekken altijd in iemand z’n ponem.
Het geklets begint Roelie te vervelen en deze zegt: „Kunnen we niet ’n spelletje kaart terwijl speule, hoe laat is ’t?
Bij halftien net nog uur voor we an de Hoek zijn!’

”Mij is ’t best” zegt de Vries, „speelt u whist?” Zegt u maar jij, doch! we zijn jidden onder elkaar”, zegt Roelie weer.
Sjt! Sjt! deischje” zegt Pinchas wijzende op Yankees. “Och! jij met je Sjt! jij kan me de maat neme…..ja dat reilem verstaat wat wij schmoezen, natuurlijk speulen we whist hoor mijnheer de Vries!’
De kaarten komen voor den dag en met een groote koffer op hun acht knieën gaan ze spelen voor een halve cent.
“Ik ga solo” zegt Roelie.
“Dan bied ik mezère”, zegt Pinchas.
“Nou nee hij zal weer geen misère gaan, pas maar op dat je niet hangt….”!
“Pardon mijnheer Polak je speelt niet goed, bij mijn leven als jij je heer van klavere had weggegooid had ik op mijn aas van ruite blijve hangen, nou ja, we spelen toch vragen en meegaan, kunst heb u gedaan”, roept Pinchas. “doe me ’n plezier Pinnie, kunschte make ze bij Carré, ik heb je toch nog gewaarschuwd, pas maar op voor hangen”……
Na enige spelletjes met en zonder kijven zijn ze te Hoek van Holland aangekomen.
In de trein hebben zij ’n paar broodjes gegeten (natuurlijk na eerst hun reisgenooten gepresenteerd te hebben), met een paar vette scharretjes erbij en voor dessert een hoeveelheid vijgen.
Al pratende loopen ze het station af tot ze op de pier komen:
“Pinchas doe je kraag in de hoogte voor de tocht, u ook miJnneer de Vries. Nou! het waait hier nogal, we zille toch hoop ik geen storm hebbe vannacht'” roept Roelie
“Nou we zijn er goeie….. hè wat schrik ik me daar van die boot, hij laat zeker schjtoom uit, die toeter was net in mijn oor”, nou goeienach Polak, nach De Vries, goeie reis, gezond weer op, ik zal jullie zeker wel morgen ochtend an dek spreke, if-sjerjou reize we weer in een wagon”, zegt Pinchas.

III
Na hunne billetten gecontroleerd te laten hebben, gaan ze de voor hun gereserveerde cabin in. Juist een voor twee personen.
“Nou, wie zal bove legge?” vraagt Roelie.
“Da’s me ook een vraag, ik natuurlijk”, zegt Pinchas, “eerstens ben jij ouwer als ik en laat ik jou niet in de hoogte klimme en dan jij bent misschien gauwer zeeziek als ik, dus is ’t beter, dat jij onder legt!

“En als jij het nou wordt, verschwarzer nar, je hebt onbeschrieje flink gepooid! dan is het beter, dat jij onder legt”, zegt Roelie weer.
“Och, ben je onnoozel ik braak zoo gauw niet, en dan Saartje het nebbisch van alles in mijn tasschie gedaan, bruispoeier, zuiveringszout en Eau de Clogne. Weet je wat ik doe Roelie, dat moet jij ook doen, dat hebbe ze me vanmiddag op de fabriek nog angeraje, ik ga plat op mijn rug legge”, zegt Pinchas.

Als Pinchas in z’n zenuwachtigheid voor het onbekende van de zeereis, dat naar hij vast gelooft, komen moet, steeds doorbabbelt, zegt Roelie tot hem: „Hou nou maar je pei, ik leg al, misschien kunnen we schjloofen…. adenom daar wordt geklopt, wie zou daar zijn?
„Binnen!!”
Een der stewards (bediende aan boord) komt hun vragen hoe laat de heeren gewekt willen worden en of ze ook nog iets wenschen te gebruiken. „Oh! mijnheer heel vriendelijk van u, komt u binnen”, zegt Roelie. Op hetzelfde oogenblik wil Pinchas ook overeind komen, doch laat een zeer onpasselijk keelgeluid hooren, juist op het moment, dat de steward vraagt: „Ik wilde de heeren vragen of ze iets wenschen te gebruiken”.
Roelie zegt: „Oh dank u beleefd” (en terzijde naar Pinchas gekeerd roept hij „hou toch je gemak Pinnie, schaam je toch voor dat orel”). „Wat zoue we voor weer vannacht hebbe mijnheer? Ziet u we zijn nog nooit op zee geweest?” „Och als het weer zoo blijft, tamelijk stille zee”, antwoordt de steward, „maar de barometer gaat sterk achteruit, weet u wat ik u aanraadt, neemt u op alle manier ’n whisky-soda voor het slapen en ’n apart fleschje soda voor het geval u onpasselijk mocht worden. „Nee brengt u ons maar liever een gewoon flesschie spuitwater”, zegt Roelie eenigszins zenuwachtig.

Als de steward met een „Best mijnheer”, vertrokken is, zegt Pinchas tot Roelie: „Ik begrijp wel waarom jij zoo bleek ziet en je niet op je gemak voelt, hè? Had je maar naar mij moeten luisteren, heel lekker, hadden we maar over Vlissingen moeten gaan, doch, hij moest zoo erg over de Hoek, vooral. Verbeel je daar komme ze je ook vrage of je soda wil gebruiken, nog mooi, dat die frotter haurik ons geen groene zeep heeft aangebode noch! wat ’n gotspe. Hij kan krijge wat ik ‘m wensch”.

Na ’n paar minuten kruipen beiden onder de dekens en als de steward weer klopt en binnen komt het spuitwater, zegt Pinchas:: „Zet u het maar op de waschkast sic vo pleh! en roep u ons maar morgenochtend een half uur voor we an zijn”. „Wenschen de heeren dan geen breakfast te gebruiken?” vraagt de steward.

„Oj! wat is dat nou weer?” zegt Roelie, „wat is dat voor ’n vest?” „Of u geen ontbijt hier wenscht”, zegt nu de steward glimlachend, bemerkend, dat de heeren hem niet begrepen hebben.
„Oh nee” roept Pinchas,” we hebben broodjes met vleesch van ons eige bij ons, da’s niet noodig”. Eindelijk zijn ze dan alleen en volgen nog een paar verwenschingen aan het adres van den van niets kwaad bewusten steward.
„Ik hoop maar, dat ik schjloofe kan” zegt Roelie. „Het is te hopen voor jou” antwoordt Pinchas, het jou uitsprekend in een langgerekt gillend gaapgeluid.
„Wel te rusten Pinnie, maar doe me een mitzwe, ga niet zoo te keer de heele nacht, god zegent je, je bint niet thuis, ik ben dat niet gewend. Adenom wat is dat? zijn we al aan het varen? Poe wat ’n leven wat een geweld!!” zegt Roelie. „Ik voel niks”, zegt Pinchas op slaperigen toon, want hij is al half ingedommeld.

IV.
De boot zal zoowat ’n kwartier, twintig minuten aan het varen zijn, daar springt Roelie overeind: „O! Got! wat is me! het kalte schwits breekt me uit! Paf! ik kan niet meer! -Schimjisjme reine wat zal mij daar overkomme! Aj wat is me? Pinnie! hoor je me niet, nou nee die bemazzel schjloot al, boh! wat heb ik ’t te pakke! Had ik maar, hik, liever niksgegeten “.

Inmiddels maakt de boot hoe langer hoe meer schommelingen tengevolge hebbende, dat Roelies maag binnenste buiten wordt gekeerd. „Ah foi foi, was ik maar van de wereld”, roept Roelie angstig.
„Wat is et? is dr wat?” vraagt Pinchas wakker wordende, bleek van schrik en zich ook niet al te best gevoelend. „Wat is? Roelie, ben je misselijk? Pas op Roelie, maak den grond niet vuil, je bent niet thuis.”
„Hou je sjnobel, schwans! Echt iets voor jou om te zeggen dat ik de grond niet vuil mot make! Oj menesonnem! ik heb op het oogenblik andere zorg, doch, verschwar…..oh, aj aj, ajwe, oh, wat ’n neveire voor al die broodjes, wat ben ik mizerabel!” .
„Wil je wel geloove zegt Pinchas, dat ik me ook niet al te lekker voel, je steekt mijn ook aan, ik krijg het ook benauwd, ik zal een beetje spuitwater en een pitsie bruispoeier neme, moet je ook ’n beetje Roelie?”
„Na, los me begein, ik bedaar een beetje!” Als Pinchas z’n medicijn heeft ingenomen, wordt hij bleek gelijk een doode en roept: „Oh Vader rachmin! wat is me nou, het lijkt wel of ik vergift heb ingenomen, hik, ga weg Roelie, laat me effetjes door. Oh! daar gaat-ie.

Had ik, hik, maar naar m’n Saartje geluisterd en niet naar Londen gegaan, oh! oh! ik kan niet meer, dat reisie kost me me chajjes, oh, ah, waarom zit dat syndicaat nou ook in Londen.”
„Noh! schei toch uit metje gekreisj, je maakt me nog naarder dan ik al bin”.

„Weet je wat ik doe, ik ga ’n beetje heen en weer loopen!” Pinchas krabbelt het bed uit, doch niet gewend zijnde aan de schommelingen der boot, valt hij erst voorover: „Oej! oej! aus! ausl hup, daar zit ik, oh! wat is me nou weer, wat heb ik het benauwd oh! oh!”.

Gelukkig voor hem bedaart hij wat en eenigszins opgelucht kan hij na een minuut of tien opstaan en valt over Roelie, die bleek en hijgend met blauwe lippen achterover ligt.
„Ben je flauw gevallen Roelie?”
„Naa. Oh! ik kan niet meer! ik ben weg, los me maar ligge!”

Ten laatste krabbelen ze weer in bed en vallen in slaap en worden om 5 uur door den steward gewekt. Later in den trein van Harwich naar Londen zittend met de heeren Polak en de Vries, vertellen zij, hoe ze den nacht hebben doorgebracht. „Hoe waren jullie?” vraagt Roelie, „erger as wij kan het al niet, we hebben de heele nacht op getrokken; een mazzel, dat we schoon goed bij ons hadden! „Nu”, zegt Polak, „wij hebben G.z.d. van niks gewete, want wij nemen altijd voor het slape een paar whisky-soda’s en daar maf je fijn op, hoor!

„Maar wat is dat dan eigentlijk” vraagt Pinchas, ’n sodawiskie moet je je daar soms mee wasschen….”
“Och, wel nee”, zegt nu de Vries ,ha!! ha! ha! Whisky is ’n soort alcohol en soda een soort bronwater wat net als spuitwater smaakt en als je daar flink van hebt gedronken wordt je natuurlijk suffig en slaap je flink, compris!” Oh! is het anders niet”, zegt Roelie. „Nou dan is het goed, genebbisch Pinnie, nou hebbe we die man an boord voor niemandal gevloek!”

Nabetrachting.
In Londen deden ze zeer goede zaken en op de terugreis waren zij in ’t geheel niet zeeziek. Of het aan het prachtige weer of aan de noodige whisky-soda’s te danken was, wisten ze niet. Maar tenminste hadden zij een betere terug- dan een heenreis. Den eerstkomenden Vrijdagavond was de heele mischpooge bij Pinchas thuis. Jakob lachte tranen toen hij alles hoorde. Enfin hun eerste zeereis was volbracht met sucses, want ze hadden mazzel en broche gehad. „En daar mag ’n mensch waarachies wel ’n beetje zeeziekte voor over hebben”, waren Pinchas laatste woorden in dezen.

bron:
Warrie, Alfred, De zeereis van Pinchas en Roelie in Nieuw Israëlietisch Weekblad, 21 april 1922,

laatst bijgewerkt:
13 september 2019