Het verdwenen ghetto (slot) De Weesperstraat – Jaap Meijer

chometsverbrandenWij bleven staan bij het Hortusplantsoentje. Nu ga ik U voor, de Keizersgracht op. Langs no. 57, het voormalige huis van de beroemde Geneser Gazzen, Isaac Heymann. Met het opschrift „Portorico” en twee siervazen. Aan beide kanten geflankeerd door de huizen van de familie Eitje. No. 55 heeft het opschrift „Curaçao” en twee borstbeelden op de hoeken. Aan de overkant het Joodse Ziekenhuis. Waarvoor op bezoekdagen honderden Joden zich bewogen. Waartussen fruitkramen en bloemenstalletjes. Tot de brug van de Weesperstraat.

Weesperstraat.
De aanleg ervan dateert van 1673. Bijna drie eeuwen Jodendom hebben hier gegist. Ik wijs U het huis der „Hachnosas Ourechiem” op no. 2. In 1903 werd zij gesticht, deze vereniging van „steun aan doortrekkenden”. Heel veel Joodse vluchtelingen vonden er een oponthoud. Daarnaast woonden op no. 20 in mijn jonge jaren de dames Mendes da Costa. Voor een der ramen zie ik nog zitten Rebbe Sjmoel Chananje, zoon van Rebbe Jesaja Kleerekoper, en vader van het kamerlid A. B. Kleerekoper. Aanvankelijk was Sjmoel Chananie hoofd van een school te Tiel. Zijn laatste jaren woonde hij hier. Kindervriend bij uitnemendheid, leerde hij graag met jonge mensen. Nog herinner ik me zijn „lewaje” op een „Asara beteweth”. Van de brug af ziet ge hier op de Nieuwe Keizersgracht de fraaie gevel van no. 58. Met rechte kroonlijst. Een balcon gedragen door atlanten. Een dubbele stoep met zes balusters. Hier woonde Sem Jitta. Rijk en welgedaan. Bewonderd door velen. Ook door die Portugese vrouw van wie de anekdote vertelt, dat ze als maar riep: „Wat een ois, wat een ois, wat een ois”. En al roepende in het water viel….

Sinds 1941 waren er de hoofdkantoren van de Joodse Raad van Amsterdam. En stonden hier, vooral in de zomermaanden van 1942, de honderden ongelukkigen. In rijen, die zich tot ver in de Weesperstraat uitstrekten. In de dagen van ster en „sperr”.

Dichter bij de gracht — waar weet ik niet precies — woonde rabbijn Akiba Lehren. De jongste der beroemde broeders.

Nog steeds staan we op de brug. In de Weesperstraat aan onze linkerhand:

De Catharina Jozef Fedder-Stichting
„Ouhel Jitschok”, zoals wij zeiden. De tent van Izak Jozef Fedder, door wiens beschikking in 1893 een stichting in het leven werd geroepen. Ter ere van zijn nagedachtenis, en die zijner echtgenote Catharina Mozes de Groot. Hij wilde mannen uit de gegoede stand, op oudere leeftijd een onbezorgde oude dag verschaffen. Als minimum waren er 10 personen. Kleine Joodse mannetjes, die hier een rustig leven leidden. Even naar binnen. Door het fraaie trappenhuis. De trap op. Naar de sjoel. Waar het zo knus kon zijn. En waar een merkwaardig genre publiek verscheen. Om te oren en te „roddelen”.

Verder gaat de wandeling. Tot de Nieuwe Kerkstraat die met recht de „Sjoelstraat” kon heten, vanwege zijn talrijke synagogen. Wij gaan eerst naar links, voorbij de Vleeshal.
Op zichzelf heeft het Joodse halwezen te zeer zijn stempel op de „kille” gezet, dan dat wij dit hier zouden mogen vergeten. Het instituut is eeuwen oud en beschermde oorspronkelijk uitsluitend het Joodse ritueel. Eerst later kwamen daarnaast sociaaleconomische factoren hun rol spelen.
Als prototype diende het algemene slagersgilde der stad Amsterdam, dat het halwezen in het leven heeft geroepen, waaraan thans nog de zogenaamde St. Pietershal de herinnering bewaart.

De oudste hal der Portugezen bevond zich op Vloonburg. Die der Asjkenaziem in een houten loods op de plaats achter de Grote Sjoel. In 1685 werd deze afgekeurd en vond men een plaats in de Nieuwe Amstelstraat, achter de „Drittsjoel”.

Wij hebben naast deze in de Kerkstraat, nog de „nieuwe” gekend, die 14 april 1930 werd ingewijd.

Aan de overkant het Metaheirhuis, met zijn sombere teksten uit Job over de eindigheid van het menselijk leven. En zijn ietwat lugubere bestemming tot wijnkelder…. Dan langs de achterkant der Sjoel van Newei Jesjang, naar de Russensjoel „Nidchee Jisraeel Jechanees” , die de ballingen van Israël verzamelt. Haar herinner ik mij gaarne op Simchath Thora. In de avond. De extatische houthandelaar, Gazzen Matzner. Met lange, zwarte baard en flitsende, fanatieke ogen. Dansende met het „Sefer”. Zingende met de hoge doordringende gilstem, die de voorhallen der hemelen doorscheuren wilde. Vol was het er. Gevaarlijk vol, zodat de tussenmuur het eenmaal bijna begaf. En te midden van die echte „jidden”, zie ik, in nevelen gehuld, Rebbe Jisroeil Aronson. De man, die lange jaren in de Deymanstraat als kluizenaar leefde. Ver van tijd en mensen. Van wie nooit week het vuur der Leer. Kranten las hij alleen, als hij wat „bokkem” kocht, die daarin waren verpakt. Zijn actualiteit was van een andere, hogere orde. Hij was een „Oulem-habbe-nik”. Vol van de liefde voor Israël, huilde hij in de „selieches” dagen, in de week voor Rosj Hasjana.

Wie hem heeft gehoord, voor het eenvoudige „Omed”, (ik schrijf het Perets na) heeft alle zuchten van ons volk vernomen. „Rebbe Jisroeil”, Rebbe en Jisroeil, Leer en volk in gelouterde synthese. Dan het „Matrozensjoeltje”. De oorsprong van de naam is mij niet bekend. Gazzen Rood ging er voor, met het uiterlijk van een „zeehond”. Aron de Paauw was er jaren „Gabbe”. De praktische voordelen van dit schone instituut culmineerden in het late aanvangsuur. Het Sjachariethgebed begon eerst om 8 uur….

Helemaal terug door de straat, tot aan de Amstel. Daar stond aan de even kant, de sjoel van Neir Mitswo wetouro our. Hier was in onze tijd L. D. Staal een traditioneel kundig voorlezer. Staal, hoofdredacteur van het Nieuw Israëlietisch Weekblad, was een gerenommeerd anti Zionist. Vaardig hanteerde hij de pen voor zijn denkbeelden. Hij was een knap man. Zijn eigenaardige hoge stem leende zich tot gemakkelijke imitatie. Opvallend was het dichtknijpen van zijn ogen, als hij met enthousiasme zong of oreerde.

Spreekwoordelijk werd daardoor zijn, eenmaal uitgesproken exclamatie: „De kinderen Israëls gingen met de ogen open door de Rode Zee”. In een vorige generatie „stond” hier een zekere Gazzen de Groot, waarvan een niet te controleren traditie verhaalt, dat hij tot het christendom is overgegaan. Ik volg nu even met U de Amstel. Langs no. 93. Het voormalige centrum van Zionistische fondsen-activiteit. Waar in de oorlogsjaren het niet geringe culturele leven der Amsterdamse Joden werd geleid. Tot de Nieuwe Prinsengracht. De hoek om, aan de oneven kant dus, woonde tot 1926 op no. 47 de vermaarde Soufeir Leizer Asscher.
En aan de overkant? Het oude Seminarium, hangt er in het rijp der bomen langs het brakke water. Aan de hoek der Onbekende Gracht: Dr. Isaac de Jongh. Dicht bij de Weesperstraat:

“Sjloume” Salomons, die ons Nederlands leerde, geschiedenis, aardrijkskunde, maar bovenal de voorbeeldige levensstijl van een fijn manneke. Met driftige pas dribbelend langs de straten van het getto. Een blozend rond gezicht onder onafscheidelijke bolhoed. „Sjloume” — zuivere ziel!

Op no. 28: Dr. Jakob Neubauer. Wat al herinneringen. Eerste dag van Sjawoeoth. Tegen de ochtend hebben zijn leerlingen het gastvrij huis verlaten. lets blijvends dreunt door van een sfeer, waarin Halacha en Agada tevergeefs om de voorrang streden. 5 Nisan 1945 — enige weken voor de bevrijding — vergleed hij in de eeuwigheid. Als een melaatse op de mestvaalt.
Uitgeteerd en weggeranseld door de kapo’s van Bergen-Belsen. „Was dit de Thora, en dit haar loon?” Tegenover het onbegrijpelijke leed van het Joodse Volk, stelt zich de Godheid, die het begrip wegduwt uit een baaierd, wier diepste wezen, onaanvaardbaar naar de ratio, eenmaal haar openbaring zal moeten vinden in de verlossing der wereld en die van het Volk, Zijn eerstgeborene Israël. „Nog eenmaal dit verwijt en Ik zal de wereld vernietigen”. Terug in de Weesperstraat. Even nog een blik op het kleine „Prinsengrachie” bij de Manegestraat . Daar woonden een twintigtal jaren geleden de dames Mendes da Costa. Vier in getal. Van een respectabele ouderdom. Een gang met klinkers leidde naar een „alterwetsje” keuken met koperen pomp. Aan alle zijden gaven deuren toegang tot kamers, met die merkwaardige jiddisje sfeer en geur, die wij allen onze kinderen zo graag zouden meegeven. Legitiem-Joodse teerkost op de weg naar Jeroesjalajim. Ernaast woonde een andere familie van dezelfde naam. De vader, Moos Mendes, oefende het beroep van Matseiwe-maker uit. De zoon zocht in hetzelfde steen een andere toekomst. Het was de latere beeldhouwer, die eens de schepper zou worden van Christiaan de Wet, midden in het Otterlose zand. Doch die nimmer te kort schoot in liefde voor de buurt waar hij ter wereld kwam en de arme mensjes die hij er leerde kennen. Dan weer verder. Langs Weesperstraat no. 120. Een oude gevelsteen, met het opschrift „Nooyt gedocht”. Inderdaad, nooit gedacht. Even een blik in de totaal verminkte Lepelstraat. Een heel apart stukje getto. Had niet ieder straatje, iedere steeg, iedere hoek, zijn eigen nesjomme? Volle avond als wij het Weesperplein bereiken. Aan de rechterhand de Diamantbeurs.
Op 12 december 1910 werd de eerste steen gelegd door Burgemeester Jhr. Mr. Dr. A. Roëll. 18 september 1911 werd zij ingewijd. Door een fraaie marmeren hal, langs een monumentale trap, naar de grote zaal. Met haar hoge vensters. In overvloed glijdt er het noorderlicht naar binnen, waarbij de diamant het best kan worden bezien. Hier vond in 1942 de sensationele inval der Duitsers plaats, die tevergeefs zochten naar ongeregistreerde edelstenen. Hier werd eens de industrie gestimuleerd, die Amsterdam stempelde tot een wereldmarkt voor diamant. Een industrie, die mét haar Joodse beoefenaren, voor altijd is verdwenen. Aan de overkant het voormalige gebouw der Joodse Invalide.

In januari 1911 in het leven geroepen, op initiatief van Dr. de Hond, ontwikkelde deze vereniging zich, dank zij de fenomenale activiteit van wijlen Isaac Gans tot een ongekende hoogte. Waarvan dit schone gebouw de laatste tragische getuige kan worden genoemd. Getuige, naar het uiterlijk. Want de bestemming van dit ziekenhuis der gemeente Amsterdam laat ons slechts de pijn om “wat eens bloeide en thans onherroepelijk is verdwenen. Aan de kant der Invalide stond in vroeger jaren een sjoelt je…. Het is 1894. De stakingen der diamantwerkers zullen leiden tot de stichting der A.N.D.B.

Een kleine jongen van 15 jaar zoekt, aan de zijde van zijn vader, de kale banken. Op het almemor staat een diamantair — „een stakingsbreker”. De jongen draait zich resoluut om. De breuk der generaties is voltooid. Tezelfdertijd komt onder de koepel van het Weesperpoortstation de trein uit Utrecht binnen. A. C. Wertheim — moe van de debatten over de Staatsspoorwegen — stapt uit. Het prototype van den liberalen ideoloog:

„Wees een Jood in Uw synagoge; een „mens” in de maatschappij.” Wel weinig zullen de grootindustrieel en de jonge socialist, die elkaar op de hoek van het plein ontmoetten, zich ervan bewust zijn geweest, dat tussen hun beider geestelijke gedragslijn de eens zo beroemde Amsterdamse Gemeente reeds tegen het eind der vorige eeuw vernietigd werd.
Het ontbindingsproces der emancipatie naderde in onze eeuw haar volmaking. Het Amsterdamse Jodendom was geestelijk reeds in staat van ondergang, alvorens de werkelijke catastrofe genaderd was. De oorlogsjaren hebben dit proces hoogstens verhaast. En zij verleenden aan de finale bovendien, die wrede bijsmaak, die ons bewust wordt na al onze wandelingen door de verdwenen Jodenhoek. Avond over Amsterdam. Lichte wolken in de prille lente. Afscheid van het getto.

breestraaterevpesachniw1948In de maanden oktober en november van het jaar 1944 heb ik in Belsen op verzoek van enige vrienden een serie lezingen gehouden over de Jodenhoek. In Barak 17. Die der diamantbewerkers. Zeven malen heb ik daar het woord gevoerd. Wandelende door een nog vreemder, nog verlatener Amsterdam, dat wreed betoverend te voorschijn trad boven het ruige zwart der uitgeteerde geesten.
Ook toen begonnen wij bij de Montelbaan, ook toen eindigden wij op dit plein. Nog zie ik de stampvolle barak. Onwezenlijk lange rijen. Resten van een Joodse groep, ons meer dan welke ter wereld lief. Op die avonden wist ik niet, dat wij het heimwee cultiveerden naar een wereld, zo verpletterend arm — zo vernietigend leeg — zo hopeloos ontwricht. Vanavond ben ik me dat al te zeer bewust. Wekenlang gingen wij door historie. Op paden te zwaar van liefde en verdriet om rechtop te blijven. Struikelend en strompelend door het Joodse wonder van Amsterdam — te midden van ruïnes en stenen muren. Zoekend naar de horizont van ons verlangen…. Welk verlangen? Nachoem de Sofeer heeft het al gezegd; Er is geen terug op de weg naar Jeroesjalajim. Zo alles, wat wij zagen, een zin heeft gehad dan is het toch wel deze: Dat al de Joodse geslachten vergeefs hebben geleefd, indien wij niet het spoor zouden hervinden, dat zij in vreugde en leed nimmer vergaten. Wel zal ons het volgen daarvan moeilijk zijn. Want wij zullen dit Amsterdam, nooit, nooit kunnen vergeten. Maar mogen onze kinderen, die dit Getto nimmer hebben gekend, groot worden in een wereld, waarin een ruige, Joodse jongen met handen in zijn zakken zal fluiten, als de Meimaand komt in het land. Avond en herfst bepaalden onze stemmingen in het oude Mokum. Ochtend en lente mogen het symbool zijn van een nieuwe Joodse jeugd in een nieuw land, in een nieuwe tijd.

Aan U Joodse Ouders van Amsterdam, die met mij de straten van het Getto zo intens bemint, draag ik deze artikelen op. In de zekere verwachting, dat onze kinderen zullen spelen in de vrije steden van Juda en de vreugdevolle straten van Jeruzalem.
Rosj Hasjana — Pesach 5708. J.M

hetverdwenenghettonaschrift

bron:
Meijer, Jaap, Het verdwenen ghetto in het Nieuw Israëlietisch Weekblad (slot) – De Weesperstraat, 23 april 1948.

illustraties
Meijer, Jaap, Het verdwenen ghetto in het Nieuw Israëlietisch Weekblad (slot) – De Weesperstraat, 23 april 1948.

Laatst bijgewerkt:
18 september 2019