Joods meisjesweeshuis ma’asiem toviem megadle jethomoth

De zorg voor Joodse wezen kwam in de achttiende eeuw op gang. In eerste instantie was deze gericht op jongens maar in 1734 werd het Nederlands Israëlitisch Weesmeisjes Collegie opgericht. Het doel van deze organisatie was de opvoeding van onvermogende meisjes, die op een leeftijd van 5 tot 10 jaar vader- of ouderloos geworden waren. Dit door het aanleren van vrouwelijke handwerken. Op veertienjarige leeftijd, wanneer de meisjes het weeshuis verlieten, zouden ze dan in hun eigen onderhoud kunnen voorzien.

Er was echter nog niet direct sprake van een weeshuis. In eerste instantie, wanneer alleen vader overleden was, kreeg de weduwe een geldelijke ondersteuning van ƒ 2,– per week. Waren beide ouders overleden, dan werden de kinderen uitbesteed bij familie en werd dezelfde ondersteuning verleend. Toch bleek het in 1761 noodzakelijk om tot de oprichting van een weeshuis over te gaan.
In 1851 schommelde het aantal wezen in het weeshuis rond de 22. Zoals ook bij de andere weeshuizen gewoon was, werden de kinderen uniform gekleed, wat nadelen had (ze waren overal herkenbaar als wezen) en voordelen (ze waren altijd goed gekleed, in tegenstelling tot veel leeftijdsgenoten). De uniformen waren opvallend, hiermee werd voorkomen dat de uniformen beleend of verkocht werden.
In 1861 werd een eigen gebouw betrokken en dit is het gebouw op de Rapenburgerstraat 171 later uitgebreid met Rapenburgerstraat 169. De kinderen werden er gebaad, gevoed, gekleed en hadden een eigen bed; maar vaak kon dat niet opwegen tegen de warmte van het gezin in de vaak overvolle krotwoning.

Een dag in 1910
07.00 opstaan; wassen en aankleden. Ouderen helpen de jongeren, anderen dekken de tafels.
07.45 morgengebed, daarna ontbijten
08.30 opmaken van de bedden
09.00 5-14 jarigen naar school, ouderen naar de keuken, strijk- en mangelkamer, verstel- en borduurwerk of ander huishoudelijk werk.
12.30 ontspannen
13.15 middagmaal, daarna middaggebed
14.00 terug naar het werk, de schoolkinderen krijgen nu 1 uur godsdienstonderwijs, daarna maatschappijleer
18.00 avondmaaltijd en avondgebed
19.15 kleinsten naar bed
21.00 14-16 jarigen naar bed
22.00 ouderen naar bed

De hebreeuwse tekst
Boven 171 staat de tekst:
תרכא מגדלי יתומות מעשים טבים
Deze tekst betekent (de liefdadige genootschappen) Megadle Jetomot en Ma’asim tovim 1861. Boven 169 staat de tekst:
והניעו בית בבית בשנת תרמט לפ”ק
Deze tekst betekent: En zij voegden een huis aan een huis toe. In het jaar 649
naar de kleine telling.

Het weeshuis stak gunstig af tegen soortgelijke instellingen elders in de stad. Er werd hier niet geslagen, er werd geen eten onthouden als strafmaatregel en de opvoeding en opleiding van de kinderen was beter afgestemd op de kinderen. Verder stond het reglement van het weeshuis het toe dat de kinderen pas een beroep mochten leren vanaf hun 11e jaar, wat een gunstig verschil was met andere weeshuizen want in de wet van 1806 (kinderwet van Van Houten) werd hier niets over opgenomen en kinderarbeid in weeshuizen was niet wettelijk verboden. De kinderen werkten echter wel in de naai- of breikamer en verdienden zo geld voor het weeshuis, waar zij overigens bij hun ontslag ƒ 15,– van meekregen.

Nederland kwam in een beter economisch vaarwater aan het einde van de negentiende eeuw. De techniek ging vooruit, de handel, het ontstaan van grote warenhuizen en de diamantindustrie ontwikkelden zich. Naast het proletariaat ontstonden er ook rijke families, verhoudingsgewijs meer dan in de eeuwen daarvoor. De gegoede Joodse families zorgden voor de Joodse wezen. Legaten en giften kwamen binnen en meer wezen konden worden opgenomen in het weeshuis. In de weeshuizen werd het godsdienst- en maatschappelijk onderwijs gegeven. De kinderen zaten daar in kleinere klassen dan in de armenscholen, waar soms enige honderden kinderen in een lokaal zaten. Een eindje verder in de Rapenburgerstraat was zo de Duizendkinderenschool daar een voorbeeld van.

Het gehele onderwijs in het begin van de twintigste eeuw had een moraliserend karakter. Braafheid en spaarzaamheid waren de kernbegrippen en dat werd beloond. De arbeidersbeweging kreeg in deze periode meer macht en het algemeen kiesrecht werd ingevoerd. Het feodale karakter van de samenleving kreeg een socialer gezicht en het onderwijs kon zich niet aan die invloed onttrekken en verbeterde langzaam. Klassen werden kleiner, de onderwijsinspecteur deed zijn intrede en bezocht ook het weeshuis. Verder veranderden de opvattingen over opvoeding en het opvoeden tot “dienstbaarheid” werd opvoeden tot een nuttig lid van de maatschappij. Daarnaast kwamen in deze periode een aantal belangrijke pedagogen naar voren die het onderwijs ingrijpend veranderden door hun kijk op het kind, zoals Maria Montessori, Petersen en Dalton. Een aantal kinderen kreeg ook ’s avonds buiten het weeshuis voortgezet onderwijs, waardoor ze later op een kantoor konden werken.

Dat het meisjesweeshuis een positieve uitzondering was op soortgelijke instellingen elders in de stad (en daarbuiten) is mede veroorzaakt door de invloed van de leiding van dit huis. Totdat de eerste directrice benoemd werd werd het huis bestuurd door regenten. Deze personen waren lid van de gegoede middenstand, zoals bankiers, notarissen, directeuren of de echtgenoten. Het waren mensen met goede bedoelingen maar zonder pedagogische achtergrond. Toen de behoefte ontstond om een directie aan te trekken die zich op deze taak kon concentreren werd in eerste instantie gekeken naar kandidaten met een gedegen kennis van de Joodse godsdienstwetten.
De eerste directrice, vanaf ca. 1879 tot 1905, was Marianne Zeehandelaar. Zij is voor haar werk onderscheiden tot Ridder in de orde van Oranje Nassau en heeft in deze functie gewerkt tot haar huwelijk in 1905. Verder is er weinig over haar en haar beleid bekend.

Ze werd opgevolgd door Rosalie Frank, geboren in Zierikzee en zij was directrice tot 1912, toen trouwde Rosalie en ze werd opgevolgd door haar zus Rebekka.
Rebekka Frank staat bekend als een warme persoonlijkheid, zeer begaan met de kinderen die onder haar hoede stonden. Ze had altijd aandacht voor de individuele kinderen en tot het eind, in 1943, kwam ze op voor haar kinderen.

meisjesweeshuisregenten1De dertiger jaren
De dertiger jaren waren de opmaat naar de Tweede Wereldoorlog. Er heerste wereldwijd een grote werkeloosheid, veroorzaakt door de crisis en ook in Nederland was dit voelbaar. De arbeiders in de diamantindustrie verloren hun baan, wat ook het geval was bij de werknemers in de confectie-ateliers. De venters konden niet op tegen de grote magazijnen en konden hun waren niet kwijt.
De leerplicht hield met 14 jaar op en kinderen die veertien werden namen de arbeidsplaatsen in van de duurdere volwassenen. Gezinnen werden in hun inkomen afhankelijk van hun kinderen. In 1926 kwam het weeshuis al geld tekort, dit werd nog erger in de dertiger jaren. Er werd een zeer zuinig beleid gevoerd maar op de verzorging (de kinderen gingen ook twee keer per jaar naar de tandarts, kwam in die tijd bij andere kinderen bijna nooit voor) en het eten van de kinderen werd nooit beknibbeld. Zelfs in deze moeilijke periode konden er nog uitstapjes gemaakt worden. Deze werden in de zomervakantie gemaakt naar Zandvoort of Wijk aan Zee en de gehele buurt rond het weeshuis leefde dan mee. De kinderen werden ’s ochtends uitgezwaaid en ’s avonds ingehaald door de buurt.

De feesten in het weeshuis waren het hoogtepunt. De seideravond van het Pesachfeest was het belangrijkste hoogtepunt, waarbij de Hagadah werd voorgelezen, de liederen gezonden werden en de kinderen pesachwijn kregen. Met Chanoeka was er weer zang, verkleedpartijen en cadeaus, die geschonken werden door Alfred Goudsmit van de Bijenkorf. Ook de hoge feestdagen waren belangrijk. Op Rosj Hasjana gingen de grotere kinderen naar Sjoel. De Sjofar werd geblazen. Maar ook Sinterklaas werd gevierd. Een zeer groot feest werd in 1936 georganiseerd, toen het weeshuis 175 jaar bestond. Er werd geld ingezameld, een fancy fair georganiseerd, er was een pop in de kleding van het weeshuis waarvan de naam geraden moest worden. Verder was er een bridge-avond, en alle feesten brachten extra inkomsten voor het weeshuis op.
Op sjabbesavonden gingen veel kinderen naar hun familie en werden daar, ondanks de armoede, volgepropt. Teruggekomen in de Rapenburgerstraat hoefden ze dan niet meer te eten, en het meegegeven snoep moest worden ingeleverd – dat kreeg men later terug. Ondanks de armoede waren de dertiger jaren voor de kinderen een goede periode.

meisjesweeshuisregenten2De jaren veertig
Na de Kristallnacht probeerden Duits-Joodse kinderen over de grens te komen. Ze werden bij de grens teruggestuurd maar via de bossen kwam ze toch Nederland binnen. Door verschillende mensen werden ze gezocht en dan werden ze in tehuizen ondergebracht. In november 1938 werden er  twee Duits-Joodse vluchtelingen in dit weeshuis opgenomen, maar dit kwam niet door de Kristallnacht, maar was vanwege een overeenkomst die een jaar eerder afgesloten werd. In maart 1939 liet het weeshuis weten dat ze tien meisjes tussen de 7 en 10 jaar oud wilden opnemen, mits ze orthodox-Joods waren. In mei 1940, een paar weken na het begin van de bezetting, sloten de nazi’s de drie nog resterende vluchtelingenkampen in de stad en het weeshuis toen meer meisjes op. Het leven in het weeshuis ging echter gewoon door, ook tijdens en na de Duitse inval en capitulatie. Wel hadden de kinderen een rugzak met kleding klaarstaan, want in 1941 en 1942 werden overal in de stad al mensen opgeroepen voor de “arbeitseinsatz”.
Het bleef goed gaan tot 10 februari 1943. Tegen 8 uur ’s ochtends kwam de Duitsers met overvalwagens. Een paar meisjes ontvluchtten het huis via de achtertuin maar de meesten werden ingeladen en naar het spoorcomplex bij Oostburg (bij het Lloydhotel) gebracht. Ook daar konden een aantal meisjes vluchten, en ’s avonds kwam Aus der Fünten langs. Inmiddels had de Joodse Raad een lijst gemaakt met kinderen die om de een of andere reden vrij konden komen (half-joods e.d.) en Aus der Fünten kreeg deze lijst met ca. 30 kinderen erop. Deze kinderen gingen naar de Hollandse Schouwburg en de Joodse Raad besloot deze kinderen over te brengen naar de crèche aan de overkant van de Plantage Middenlaan. De kinderen werden daar iedere dag geteld en kregen na drie weken een persoonsbewijs zonder J.
De kinderen die wel in Oostburg waren achtergebleven werden daar in een trein gestopt en terwijl de trein nog voor vertrek stond te wachten lukt het toch nog om een aantal kinderen eruit te halen van wie de ouders om de een of andere reden “gesperrt” waren. Deze trein gaat naar Westerbork en toen hij om 8 uur vertrok reden van de 103 kinderen die in het weeshuis waren er 63 mee. Ook zeven mensen van het personeel gaan mee, waaronder de directrice, Rebekka Frank, die op dat moment al 68 is. Zij liet haar kinderen niet in de steek.

In Westerbork komen de 70 mensen van het weeshuis in de strafbarak terecht, waar ze niet uit mogen. Gelukkig krijgt een van de kinderen voor de volgende dinsdag (transportdag) roodvonk en gaat de groep in quarantaine maar in maart volgt voor 25 kinderen en 5 leidsters toch het vertrek. 38 kinderen blijven met de directrice in Westerbork. Enkele weken later gaan ook deze 38 kinderen en de directrice op transport. Eén leidster overleeft het omdat ze op het moment van transport in de ziekenbarak lag met roodvonk.

  binnenshuis buitenshuis haar sabbath
tot 1919 blauw katoenen jurk, geruit schort zwarte jurk, witte omslagdoek, geplooide rok, witte muts kort tot 12e jaar zwarte jurk, witte omslagdoek, geplooide rok, witte muts
na 1919 jurk, zwarte kousen, wit kraagje zwarte jurk, wit kraagje, mantel, hoed   zwarte jurk, wit kraagje, wit doekje, mantel, hoed
na 1930 bovenkleding steeds meer naar eigen smaak

bron:
Lea Appel, Het brood der doden, Geschiedenis en Ondergang van een Joods meisjesweeshuis (Baarn 1982)
www.dokin.nl, lemma Amsterdam Girls Orphanage Rapenburgerstraat (geraadpleegd 7 november 2016)

illustraties:
© joodsamsterdam.nl

gepubliceerd:
24 april 2016

laatst bijgewerkt:
14 april 2022