200-jarig bestaan Mazon Habanoth

Onderstaand artikel verscheen op 19 januari 1934 en 2 februari 1934 ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van het Portugees-Israëlitisch Meisjesweeshuis ‘Mazon Habanoth’.

‘6 Sebath aanstaande zal het tweehonderd jaar geleden zijn, dat door 13 personen een gebroederschap werd opgericht, die zich ten doel stelde aan weesmeisjes der Portugeesche Israëlietische gemeente (zoowel heele als halve weezen) kleeding, voeding en onderwijs te verschaffen. Aan deze gebroederschap werd de naam gegeven van „Mazon Abanoth” (Voeding der dochteren). Het was de eerste vereeniging in onze stad, die zich met de verzorging der behoeftige weesmeisjes zou belasten. Wel was reeds in 1615 opgericht de gebroederschap „Santa Companhia de Dotar Orphas e Donzellas”, doch deze gebroederschap stelde zich ten doel om aan behoeftige vaderlooze meisjes en jonge dochters der Portugeesch- of Spaansch-Israëlietische gemeente onder bepaalde voorwaarden een bruidsschat te geven.
De 13 personen, die op 6 Sebath 5494 (januari 1734) de gebroederschap „Mazon Abanoth” oprichtten, waren Dr. Selomoh de Meza, Dr. Ishac Diaz, Jahacob Rodrigues Silva, Joseph Coen de Azevedo, Selomoh Curiel, Abraham Franco Drago, Daniël Diaz Vasquez, Aaron de Is. Pereira Belmonte, Semuel Salom, Daniël Semach Aboab, Selomoh Levie Gomez, Selomoh Lumbroso de Matto’s en Ishac de Oliveira.
Deze heeren richten tot Parnassim en tot den Penningmeester der Portugese Israëlelitische gemeente „Talmoed Tora” een schrijven, waarin ze toestemming verzochten om de gebroederschap „Mazon Abanoth”, te mogen stichten, om weesmeisjes dezer gemeente te kleeden, te voeden en onderricht te geven. Het dagelijksch bestuur werd opgedragen aan vier regentessen en aan 1 thesaurier, terwijl de dertien genoemde heeren het bestuur vormden. Deze vier regentessen waren: Batseba, weduwe van Salomon Naar, Violante, echtgenoote van Mordi Franco Mendes, Rachel, echtgenoote van Jacob da Veiga en Esther, echtgenoote van David Aboab Osorio. Reeds twee maanden later waren de reglementen der gebroederschap gereed, waarna ze aan het Bestuur van „Talmoed Tora” ter goedkeuring werden gezonden. Op 19 Adar Risjon 5494 geven Parnassim kennis, dat ze het reglement hebben goedgekeurd, en dat zij, omdat het beoogde doel een zeer verdienstelijk werk is, bereid zijn het Beschermheerschap over de Gebroederschap te aanvaarden. In het reglement werd vastgelegd, dat de gebroederschap aan weesmeisjes, die den leeftijd van 6 jaren hadden bereikt, gedurende zes jaren voedsel, kleeding, bewassching en onderwijs (op maatschappelijk, godsdienstig en zedelijk gebied) zou kunnen verschaffen. Teneinde de benoodigde gelden bijeen te krijgen, werd aan de gemeenteleden een circulaire gezonden, waarin om financieelen steun werd gevraagd. Niet alleen de leden der Port. Israël, gemeente te Amsterdam verleenden steun, doch ook vele leden der gemeente te ’s-Gravenhage zonden financieele bijdragen, zoodat spoedig met de voorbereidende werkzaamheden kon worden begonnen. Spoedig kon dan ook het benedengedeelte van een huis in de Zwanenburgerstraat, bewoond door Isaac de Prado, gelegen naast het huis genaamd „De Wolbaal”, worden gehuurd voor den prijs van ƒ 170 per jaar. En in April 1734, dus nog geen drie maanden na de oprichting der gebroederschap, konden de eerste weezen worden opgenomen. Het waren zeven in aantal: Luna de Aaron Franco Drago (moederloos), Judith Rodrigues (vaderloos), Lea Nunes Cunha (vaderloos), Reibca da Repheal Nunes Carwalho (moederloos), Sara de Jacob Findanque (moederloos), Esther de Jacob Querido (moederloos) en Rachel de Esther Alberquerque (moederloos).
Tot moeder van de inrichting werd aangesteld Abigael Peralta, terwijl Sabetay Lopes Rolday tot bode werd benoemd.
De verzorging der weezen was toen echter geheel anders dan tegenwoordig. Slechts overdag waren ze in het huis van de gebroederschap vereenigd, nachtverblijf werd hun echter niet verleend. Van het Paaschfeest tot het Nieuwjaarsfeest moesten de weezen van acht uur ’s morgens tot zeven uur ’s avonds in het huis der gebroederschap aanwezig zijn, van het Nieuwjaarsfeest tot het Paaschfeest van 9 uur tot 8 uur. Op Vrijdag bleven de weezen tot twaalf uur des voormiddags in het gesticht, terwijl zij den Sabbath, de feest- en de vastendagen bij de familie zouden doorbrengen.

Met betrekking tot de moeder van het gesticht waren de volgende bepalingen gemaakt:
De moeder zal gehouden zijn de weesmeisjes in het leezen, naayen en breyen en bovenal in de godsdienst te onderwijzen, zorgende, dat zij zich op de uren en dagen, zooals in de reglementen voor de dames-regentessen vermeld ze staat, in ’t gesticht bevinden. De moeder zal zich regelen voor ’t geen zij met de Weezen zal spijzen, zooals zulks haar door de voorzittende Regentesse zal worden bevolen. Zij zal geen bezoeken hoegenaamd moogen ontvangen, zoolang de weezen in ’t gesticht zijn, noch uit de stad gaan op de dagen, dat zij daar zijn moeten. Zij zal ook gehouden zijn al het goed, dat ieder haar wil laten naayen of breyen te ontvangen, de weezen daaraan te laten werken, om hen bezig te houden en te onderwijzen, zij zal de prijzen daarop billijk stellen, om veel werk te krijgen. (Hieruit blijkt, dat zoowel tot bezigheid der weezen, als tot voordeel der gebroederschap, tegen betaling naai- en breiwerk van de leden der gemeente werd aangenomen. De opbrengst hiervan werd tusschen het gesticht, de moeder en de verpleegden verdeeld).

Ook zal de moeder gehouden zijn alle de orders, haar door de voorzittende Regentesse gegeven, zorgvuldig op te volgen en zij het haar aangezegd bij deeze, dat wanneer damesregentessen haar in een vergadering een geldboete opleggen, zij genoodzaakt zal zijn dezelve te betaalen, als ook wanneer zij haar bedanken, zij als dan dadelijk met haar goed ’t huis zal moeten verlaaten, zonder daar immer weder in aangenomen te kunnen worden. De moeder zal de benoodigde turf, hout en en licht van de gebroederschap verkrijgen. Zij zal op de gewone dagen kosteloos met de kinderen er spijzen, des Sabaths, feest- en overige dagen, dat de kinderen niet in ’t gesticht zijn, zal zij zich voor haar eigen rekening spijzen moeten verschaffen. De dames-Regentessen zullen de goedheid hebben te zorgen, dat de moeder haare plichten zal nakomen door de kinderen met alle liefde en ieder in de vreeze Gods en tot een goed gedrag op te voeden, als zijnde zulks de voornaamste bedoeling deezer Gebroederschap, en bij verzuim daarvan haar een geldelijke boete op te leggen, en zulks aan den Penningmeester op te geeven, opdat hij ’t van haar salaris zal afkorten, en zoo zij zich na de tweede of derde straf niet verbeterd, hebben zij volkomen de magt om haar te bedanken, in welk geval zij in ’t vervolg niet meer zal kunnen worden toegelaten.
Met betrekking tot de kosten, die aan elk der weezen besteed werd, werd de volgende bepaling gemaakt: „In de boeken van den Penningmeester zal men een bijzonder folio voor ieder weesmeisje houden, om ieder van hen voor de voor haar gedane uitgaven daarop te debiteeren, ten einde in staat te zijn, aan diegenen, welke God in vervolg in staat zal stellen de voor haar uitgeschotene gelden aan de gebroederschap terug te geven, het haar alles te kunnen opgeven.”
Daar de giften ruim vloeiden, en het aantal verpleegden toenam, werd door het Bestuur besloten in April 1741 het huis, genaamd „De Fortuyn”, eveneens gelegen aan de Zwanenburgerstraat, aan te koopen voor een bedrag van ƒ 11.500. Na verbouwing kon dit perceel in 1746 worden betrokken. Het aantal verpleegde weezen bedroeg toen 19. Zoo bleek de broederschap in een behoefte te voorzien, en ze kon hierin, dank zij de ruime bijdragen, met veel succes optreden.

Spoedig echter zou dit anders worden. De tijden werden slechter, de ongunstige politieke omstandigheden, die op het laatst der achttiende eeuw ook in ons land heerschten, deden ook hun invloed op de inkomsten der gebroederschap gelden. Zoowel de jaarlijksche bijdragen als de giften verminderden ten zeerste. Deze omstandigheden waren een gevolg van de woelingen tusschen patriotten en Prinsgezinden. De schatkist werd ledig, de handel liep achteruit, de fortuinen slonken, de algemeene welvaart verminderde. Het is dus niet te verwonderen, dat de inkomsten der liefdadigheidsvereenigingen ook hard achteruit gingen. Ook de gewoonte, om ter nagedachtenis van een overleden familielid, de verplegingskosten van een wees geheel voor eigen rekening te nemen, raakte in ongebruik. De toestand werd zelfs zoo kritiek, dat het toenmalige Bestuur pogingen moest aanwenden het in 1741 aangekochte huis weer te verkoopen. Deze pogingen leden echter schipbreuk, daar het Bestuur zelfs onderhands geen bod van ƒ 8000 op het huis kon krijgen. Het huis werd derhalve in openbare veiling gebracht, waar het voor ƒ 6100 werd verkocht. Het gevolg was nu, dat vele bezuinigingen moesten worden ingevoerd. In dat zelfde jaar (1787) werd door iemand, die onbekend wenschte te blijven, extra steun toegezegd, indien het Bestuur er toe wilde overgaan de weezen in het gesticht te doen overnachten, waardoor een betere controle op de meisjes kon worden uitgeoefend. Het Bestuur besloot na rijpelijk overleg echter, daartoe niet te kunnen overgaan, daar het met de geheele verzorging meende een te groote verantwoordelijkheid op zich te laden. Toen het huis „De Fortuyn” verkocht was, besloot het Bestuur, met het oog op den minder gunstigen financieelen toestand, geen nieuw perceel aan te koopen, doch een huis te huren.

De keuze viel op een huis aan de Nieuwe Heerengracht (thans no. 121), genaamd „Het Middenhof”. In 1809 stelde Koning Lodewijk Napoleon een bedrag van ƒ 20.000 beschikbaar, om elk weeskind, dat in Mei van dat jaar een weeshuis in Nederland zou verlaten, een uitzet mede te geven, waarvan de kosten zeventig gulden mochten bedragen. Voor het gesticht „Mazon Habanoth” viel dit geschenk ten deel aan Simcha Santcroos. In dat zelfde jaar werd het reglement van 1734 herzien en herdrukt. Dit reglement is in het Portugeesch gesteld. Enkele exemplaren ervan bevinden zich nog, benevens een vertaling, in het archief van de gebroederschap. Dit reglement bevat niet minder dan 102 artikelen. De inkomsten waren intusschen zoo gedaald, mede als gevolg van den ondergang van de Oost-Indische Compagnie, dat men zich genoodzaakt zag, het aantal verpleegden eerst tot vijf en later zelfs tot drie terug te brengen.
Nog erger werd het in 1817. Toen moest men er toe overgaan de drie verpleegden bij hun familieleden uit te besteden. De weezen kregen slechts kleedingstukken, terwijl ze onderwijs  kregen op de armenscholen der Gemeente, waarvoor de gebroederschap vijftig later dertig , gulden betaalde. In verband hiermede werd in het reglement een bepaling opgenomen, dat het  aantal regenten, dat tot nu toe twaalf bedroeg, tot vijf mocht worden teruggebracht en dat het niet noodig was Regentessen te benoemen, zoolang de weesmeisjes niet in een huis der gebroederschap konden worden opgenomen.

Gelukkig verbeterden, nadat Koning Willem I de troon had beklommen, de tijdsomstandig; heden spoedig, zoodat het Bestuur krachtige pogingen aanwendde, om de gebroederschap weer te bloei te brengen en te trachten haar weer aan haar doel te doen beantwoorden. Het Bestuur deed niet te vergeefs een beroep op den weldadigheidszin der leden van de Port.-Israël, gemeente, zoodat het aantal verpleegde weezen van drie tot acht kon worden verhoogd. Als weesmoeder werd Weduwe Raphael de Meza aangesteld. Een grondige verandering kwam in het systeem van verpleging in het jaar 1870. Toen immers werd door het Bestuur het belangrijke besluit genomen de weezen ook des nachts onder de hoede der gebroederschap te laten. Daartoe zouden ze gehuisvest worden in het Ziekenhuis (tevens Oude Vrouwenhuis) der Port. Isr. gemeente „Mesib Nefes”. In 1838 had iemand, die onbekend wenschte te blijven, een kapitaal van ƒ 2800 en een bedrag van ƒ 50 ter beschikking gesteld van het Bestuur, onder voorwaarde, dat binnen 10 jaar de weezen in het gesticht „Mesib Nefes” zouden worden ondergebracht. Met regenten van dit gesticht werd overeengekomen, dat voor de eerste drie weezen een jaarlijksche vergoeding van ƒ 470 zou worden betaald en voor iedere volgende wees ƒ 150. Aan Wed. Raphael de Meza werd ontslag als weesmoeder verleend. Op 1 September 1840 werd de overeenkomst van kracht en werden de weezen met eenige plechtigheid in „Mesib Nefes” opgenomen. Sinds 1844 werd het onderwijs op de Armenschool door privéonderwijs vervangen, terwijl met de bijzondere verzorging der weezen Mej. Esther German Mendes belast werd, welke die functie bekleedde tot 1849, toen haar eervol ontslag werd verleend en in haar plaats Mej. R. Lopes de Leao Laguna als weesmoeder werd aangesteld.
In 1854 was het aantal verpleegde weezen weer tot 9 gestegen. Ideaal was de toestand echter niet. De dagelijksche omgeving van oude vrouwen, zieken en ook wel eens krankzinnigen hadden geen gunstigen invloed op de opvoeding van weezen, zoodat men langzamerhand aan het plannen ging maken om verandering in den toestand te brengen. Het duurde echter nog tot 1867 voor deze plannen ten uitvoer werden gebracht. Niettegenstaande de financieele draagkracht der gemeenteleden toen de laatste jaren sterk verminderd was, waagde het Bestuur van „Mazon Habanoth”, bestaande uit de heeren Mr. J. Lopes de Leao Laguna, Jhr. A. Lopes Suasso en E. Vita Israël, het een beroep op de offervaardigheid der gemeenteleden te doen, ten eerste den weezen een eigen gebouw te kunnen verschaffen. Die beroep was niet te vergeefsch. Aan giften werd een bedrag van ƒ 8572,72½ ontvangen, terwijl vele personen zich tot een jaarlijksche bijdrage verbonden of hun contributie verhoogden. Verder verhoogde de Kerkeraad der P. I. gemeente, die sinds 1812 een jaarlijksche subsidie verleende, deze tot ƒ 500. Bovendien verleende de Kerkeraad een renteloos voorschot, groot ƒ 4000, onder hypothecair verband van een perceel op het Waterlooplein, welk perceel aan de gebroederschap was gelegateerd, onder beding, dat de revenuen aan de nog in leven zijnde vruchtgebruikster moesten worden uitgekeerd. Toen deze was overleden, werd het huis verkocht en uit de opbrengst daarvan het renteloos voorschot aan de gemeente terugbetaald.
Daarbij was de gebroederschap in het bezit gekomen van een legaat van Mevr. Wed. D. Orobio de Castro, geb. Teixeira d’Andrade, groot ƒ 20.000. Hierdoor kon men tot een algemeene reorganisatie overgaan. Op 9 December 1867 werd het perceel Nieuwe Prinsengracht 17 aangekocht voor een bedrag van ƒ 8417.50. De inrichtingskosten bedroegen ƒ 2200. Op Zondag 31 Juli 1868 had de feestelijke inwijding van het gesticht plaats, waarin plaats was voor een twaalftal weezen. Bij de opening werden echter slechts 9 weezen opgenomen. Deze kwamen onder leiding van Mevr. Wed. S. M. Coutinho—Bosnak, die na eenige jaren vervangen werd door Mejuffrouw E. Finsie.

In verband met de minder gunstige financieele positie van de gebroederschap, waarbij nog kwam, dat de inkomsten uit contributiën gingen dalen en van de Port. gemeente geen extra steun te verwachten was, werd de toestand zorgwekkend en konden slechts de allernoodigste reparaties aan het gesticht worden verricht. Toen aan Mej. Finsie pensioen was verleend, werd Mevr. Wed. E. Oëb—Brandon tot weesmoeder benoemd, die deze functie bekleedde tot 1910, toen ze overleed, waarna als directrice werd benoemd Mej. B. Polack, die deze functie thans nog bekleedt. In dezen precairen toestand kwam in 1894 verbetering, toen een groot kindervriend, de heer Isaac Montezinos overleed. Deze benoemde de gebroederschap „Mazon Habanoth” tot universeele erfgename van zijn nalatenschap, onder last van eenige legaten met vruchtgebruik. Deze daad zou de gebroederschap in de toekomst voor financieele zorgen hebben gevrijwaard, ware het niet, dat als gevolg van den wereldoorlog een belangrijk deel van dit kapitaal, dat in Russische, Hongaarsche en Oostenrijksche staatsfondsen belegd was, zoo goed als waardeloos werd. Ook de kosten van levensonderhoud stegen belangrijk en de inkomsten verminderden. Wel werden door het toenmalig Bestuur pogingen aangewend, om door het inzamelen van giften het geslonken kapitaal weer aan te vullen, doch het resultaat was onbevredigend. Dank zij jaarlijksche contributies en giften, kon het Bestuur, hetwelk de uitgaven tot het uiterste beperkt had, zijn taak om weezen te blijven verzorgen en op te nemen, voortzetten. De noodzakelijke verbetering van het gestichtsgebouw, dat niet meer aan de meest bescheiden eischen des tijds voldeed, moest echter worden uitgesteld.

In het Voorjaar van 1926 besloot het Bestuur, daartoe aangemoedigd door de toenmalige Parnassim der Portug. Israël, gemeente, om niettegenstaande de hooge kosten, die dit met zich zou brengen, tot de algeheele inwendige verbouwing van het oude Gestichtsgebouw en verbetering van de inventaris. Een oproep tot steun aan tal van kindervrienden gericht, had tot resultaat, dat tal van grootere en kleinere giften ontvangen werden en ook het aantal contribuanten werd vergroot. Weliswaar waren de ingekomen giften bij lange na niet voldoende, om de gemaakte bouwen inrichtingskosten te bestrijden, doch het Bestuur vertrouwde, dat de jaarlijksche rentederving van het hiervoor verkochte kapitaal, wel door contributies en giften zou worden aangevuld. Als gevolg van deze verbouwing beschikt het weeshuis thans o.m. over een moderne keuken, riante huiskamer, een lichte leerkamer, twee frissche slaapzalen voor de verpleegden, een badkamer en een ziekenkamer. Bovendien werd een vergaderzaal ingericht, die niet alleen voor bestuursvergaderingen of bij feestelijke gelegenheden gebruikt wordt, doch die ook aan andere vereenigingen, voor het houden van bijeenkomsten kan worden verhuurd. Op 21 November 1926 had de feestelijke inwijding plaats. Als aandenken aan dit feit werd door het Bestuur aan de gebroederschap een tegeltableau ten geschenke gegeven, in de gang van het Weeshuis te zien.

Verpleegden
Volgens de oudste reglementen konden oorspronkelijk slechts opgenomen worden hulpbehoevende weesmeisjes, die uit een wettig huwelijk gesproten en wier ouders leden van de Portugeesche of Spaansche gemeente waren. Deze bepaling, afkomstig uit den tijd, dat huwelijken tusschen leden der Port. Israëlietische gemeente met die eener andere Joodsche gemeente slechts sporadisch voorkwamen, is in de latere jaren gewijzigd. In den laatsten tijd heeft het Bestuur in onderling overleg met het Rabbinaat der Port. Israël, gemeente zelfs bepaald, dat alle on- of minvermogende ouderlooze, moeder- of vaderloze meisjes opgenomen kunnen worden, mits zij door de Port. Israël, gemeente te Amsterdam als leden kunnen worden aangenomen. De leeftijd, waarop zij als regel in het Weeshuis worden opgenomen, is bepaald op 6 tot 12 jaar, terwijl zij, behoudens bijzondere redenen, daarin niet langer mogen blijven dan tot den leeftijd van 18 jaren. Indien de verpleegden tijdens haar verblijf in het Weeshuis een gesalarieerde betrekking hebben, komt de helft van het ontvangen salaris voor onderhoudskosten ten goede aan het Weeshuis, terwijl de andere helft ten name van het weesmeisje op de Rijkspostspaarbank wordt geplaatst. Zoodra zij de inrichting verlaten, krijgen zij dit spaarbankboekje mede. Ten einde te voorkomen, dat deze, door het minderjarige meisje, gespaarde gelden, op onoordeelkundige wijze, worden uitgegeven, wordt een der Regentessen aangewezen, om deze ex-verpleegden tot haar meerderjarigheid van advies te blijven dienen. Aan iedere verpleegde wordt bij haar eervol ontslag een uitzet medegegeven. Zooals we boven schreven, bepaalde het oudste reglement, dat ieder weesmeisje zou worden gedebiteerd voor de voor haar gedane uitgaven. Deze bepaling is thans in dier voege gewijzigd, dat alle in het Gesticht opgenomen weezen voor een bedrag van ƒ 50 worden belast voor elk jaar, dat zij in het Gesticht verblijven. Is zij na het verlaten van het Gesticht in de gelegenheid deze verpleegkosten terug te betalen, dan kan zij dit, hetzij in eens, hetzij in termijnen doen.
In den aanvang van 1933 bedroeg het aantal verpleegde weezen 11. Daar dus niet alle beschikbare plaatsen door weezen worden ingenomen, heeft het Bestuur besloten op verzoek ook z.g. gasthuiskinderen (dit zijn kinderen, waarvan de moeder voor korten of langeren tijd in een gasthuis worden verpleegd en dus niet in het ouderlijke huis behoorlijk kunnen worden verzorgd) tegen geringe vergoeding op te nemen. Hiermede blijkt in een behoefte te worden voorzien.

Kleeding
In het reglement van 1809 was bepaald, dat alle weezen op dezelfde wijze gekleed moesten gaan. Voor ongeveer 100 jaar bestond deze kleeding op de feestdagen gedurende den winter uit een zwart tibetmutsje met wollen kant, een jurk met mouwen en losse ondermouwen van bruin laken, een bruine puntdoek van laken, een zwarte cape, zwarte gebreide kousen en hooge schoenen. Des zomers droegen zij een mutsje van wit gemoesd neteldoek met kantje afgezet en keelbanden, een bruin laken jurk met eigen gebreide witte moffen, waarover witte doek van batist en wit geplooid katoen schortje. Het toenmalig Bestuur, dat vereenvoudiging der kleeding wenschelijk achtte en deze tevens meer in overeenstemming met de eischen des tijds wenschte te brengen, besloot in 1926 de tibetmutsjes te vervangen door bruine matelots van stroo, terwijl de capes voor zwarte mantels hebben plaats gemaakt. Ook de witte moffen werden door lange bruine mouwen vervangen. In 1930 zijn de zwarte mantels en de zwarte kousen en schoenen door bruine mantels, bruine kousen en schoenen vervangen. Des winters dragen thans de verpleegden op de feestdagen een bruin vilten hoed.

Op de weekdagen bestaat de kleeding uit een alpinomutsje en een mantel van looden stof. De vraag of het wenschelijk is de uniformkleeding geheel af te schaffen, heeft in de laatste jaren bij het Bestuur een punt van bespreking uitgemaakt. Hoewel het Bestuur niet blind was voor sommige bezwaren, die tegen uniformkleeding waren aan te voeren, kwam men toch tot de conclusie, dat de afschaffing hiervan vooral voor meisjes, nog meer bezwaren zou opleveren. Door invoering van de huidige kleeding is evenwel getracht de bezwaren zooveel mogelijk te ondervangen. Verhouding tot de Port. Isr. gemeente, ofschoon het Weeshuis een geheel zelfstandige instelling is, blijkt uit het feit, dat bij de oprichting de oprichters aan Parnassim der Port. Israël, gemeente te Amsterdam verzocht hadden het beschermheerschap van de gebroederschap te aanvaarden, dat het de bedoeling was het Weeshuis onder toezicht van het Bestuur der Port. Israël. gemeente te plaatsen. Dit komt duidelijk tot uiting in de volgende reglementen der gebroederschap:
1e dat Regenten benoemd worden door Parnassim der gemeente uit een voordracht door Regenten opgemaakt;
2e dat af- of overschrijving van kapitalen ingeschreven op naam der gebroederschap op, het Grootboek der Nationale Schuld of verkoop van vaste goederen niet mag geschieden, zonder goedkeuring van Parnassim der gemeente;
3e dat jaarlijks door Regenten een begrooting van Ontvangsten en Uitgaven van het volgend dienstjaar moet worden ontworpen en deze aan den Kerkeraad der gemeente ter vaststelling moet worden Ingezonden;
4e dat de Rekening en Verantwoording van het afgeloopen dienstjaar evenzoo de vaststelling van den Kerkeraad behoeft. Bovendien is vastgesteld, dat alle wijzigingen in de reglementen der gebroederschap door Parnassim der Port. Isaël. gemeente moeten worden goedgekeurd. De bedoeling van deze bepalingen, die nog thans van kracht zijn, is om zooveel mogelijk goed beheer der financiën der gebroederschap t te waarborgen. 

In het jaar 1933 leed de gebroederschap een groot verlies door het overlijden van den heer J. Teixeira de Mattos, die met groote energie en toewijding van 1892 tot 1912 lid van het Bestuur was en sinds 1922 het eere-Voorzitterschap van het Weeshuis bekleedde.
En thans herdacht deze gebroederschap haar tweede eeuwfeest. De tijden zijn er niet naar, om groote feestelijkheden te doen plaats hebben. Het heuglijk feit zal slechts op bescheiden wijze worden herdacht. Het Bestuur heeft een keurig gedenkboekje, van de hand van den Secretaris-Penningmeester, den heer J. Mendes da Costa, het licht doen zien. Gaarne onderschrijven wij de aansporing van het Bestuur, dat thans bestaat uit de heeren D. I. Ricardo (sinds 1918), Voorzitter, J. Mendes da Costa (sinds 1922), Secretaris-Penningmeester, J. H. J Pimentel (sinds 1915), en de dames L. Mendes da Costa (sinds 1906), L. Spinossa Catella-Lob (sinds 1917) en J. Teixeira de Mattos-Coopman (sinds 1931), zich als contribueerend lid op te geven of het Weeshuis met een feestgave te verrassen, opdat het energieke Bestuur in staat zal worden gesteld de mooie plicht van „Giddoel Jesomoth” op onbekrompen wijze te kunnen voortzetten. Wij vertrouwen, dat de feestgaven de stoutste verwachtingen in veelheid hebben overtroffen!

 

bron:
“Het 200 jarig bestaan….”. “Centraal blad voor Israëlieten in Nederland”. Amsterdam, 1934/01/19 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 21-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB19:000581047:mpeg21:p00005
“Het 200-jarig bestaan van het Port. Israël. Meisjes-Weeshuis ..MAZON HABANOTH””. “Centraal blad voor Israëlieten in Nederland”. Amsterdam, 1934/02/02 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 23-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB19:000581049:mpeg21:p00009

illustraties:
“Het 200 jarig bestaan….”. “Centraal blad voor Israëlieten in Nederland”. Amsterdam, 1934/01/19 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 21-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB19:000581047:mpeg21:p00005

gepubliceerd:
21 februari 2021

laatst bijgewerkt:
22 februari 2021