Armoede; Trachoom, de gesel van de Amsterdamse Jodenbuurt

trachoomTrachoom is een besmettelijke oogziekte waarbij korrels op het bindvlies ontstaan, die in littekens kunnen overgaan. Soms breidt de ontsteking zich uit tot het hoornvlies of de traanzak van het oog, met blindheid als mogelijk gevolg. Door het ontstaan van afscheiding hebben de trachoomlijders een jeukend en brandend gevoel in de ogen. De patiënten wrijven in de ogen en de smetstof vestigt zich op de handen. Gebruiksvoorwerpen als handdoeken vormen daardoor een belangrijke bron van besmetting.
Sinds 1907 kennen wij de verwekker, Chlamydia trachomatis, een micro-organisme met een goede gevoeligheid voor tetracyclinen. Trachoom vormde in de jaren 1860-1920 de gesel van de Amsterdamse Jodenbuurt. In de hoofdstad werd uitvoerig van gedachten gewisseld over de wijze waarop deze oogziekte kon worden voorkomen en bestreden. Daarom is de Nederlandstalige oogheelkundige literatuur over trachoom bijna geheel van Amsterdamse origine is.
 

VAN EGYPTE NAAR DE JODENBUURT
Aanvankelijk stond trachoom bekend als de ‘Egyptische oogziekte’. Toen in het begin van de 19e eeuw het leger van Napoleon (1769-1821) terugkeerde van een mislukte expeditie naar Egypte bleken vele Franse soldaten besmet. Door de oorlogsomstandigheden kon de verwekker zich over een groot deel van Europa verspreiden. Het geregeld uitwassen van de ogen en enkele praktische hygiënische maatregelen, zoals het gebruik van een eigen handdoek, boden de mogelijkheid trachoom terug te dringen.
In de 19e eeuw bleven er enkele hardnekkige trachoomhaarden bestaan. In Nederland waren dit onder meer de weeshuizen, waar erbarmelijke hygiënische omstandigheden bestonden. Zo leerde een onderzoek uit 1872 dat in het Amsterdamse weeshuis van de Nederduitsch Hervormde Diakonie één op de drie bewoners aan trachoom leed. De wezen sliepen in dit tehuis twee aan twee in één krib, en één handdoek werd voldoende geacht voor twaalf bewoners. In weeshuizen kon trachoom eenvoudig worden bestreden. Dit gold niet voor de Amsterdamse Jodenbuurt, waar trachoom zich in de jaren 1860-1920 door de slechte woonomstandigheden definitief gevestigd leek te hebben. Hier zag men ‘patiënten met dikke gezwollen oogleden waartusschen het dikke roode bindvlies als rauw vleesch uitpuilde, waar voortdurend slijmetter uitdroop,… ten allen tijde rondstrompelen, zoodat het publiek gewoon was geraakt een rood oog een Jodenoog te noemen‘. Alleen een sanering van de Jodenbuurt zou aan deze trachoomendemie een einde kunnen maken.

WELVAART: DE GROTE VIJAND VAN TRACHOOM
Trachoom nestelde zich bij voorkeur in oude stadswijken, waar slechte woonomstandigheden bestonden en smalle steegjes licht en lucht weinig kans boden. In de tweede helft van de 19e eeuw was de hygiënische kennis onder de bewoners van de arme wijken, voor het merendeel (gezinnen van) arbeiders of werklozen, nog niet om over naar huis te schrijven. Dit was ook niet verwonderlijk, zoals in een van de onderzoeksrapporten viel te lezen: tegen leden van gezinnen die leefden in woningen waar een w.c. ontbrak, het vocht langs de muren droop en ratten ongestoord rondliepen ‘kan men nu wel groote reinheid gaan preeken, doch of dat in zulk een atmosfeer succes zal hebben, is op zijn minst twijfelachtig te noemen’.
Rond 1900 waren in Amsterdam de leef- en woonomstandigheden veruit het slechtst in de Jodenbuurt die gelegen was rond het Waterlooplein. Deze situatie vertaalde zich in het optreden van vele ziekten, waaronder trachoom. Deze oogaandoening trof vooral kinderen, die extra vatbaar waren voor de smetstof die zich in vele gezinnen en op scholen manifesteerde. De bekende Amsterdamse huisarts Benedictus (Ben) Herschel Sajet (1887-1986), die zelf in de Jodenbuurt was opgegroeid, gaf in zijn levensverhaal treffend de situatie weer:
“We woonden in één kamer met dertien personen. Géén keuken, wel water, geen W.C. maar een “stilletje”. Dat werd ’s avonds voor de deur gezet, en door de “Boldootkar” van de Stadsreiniging geledigd.
Slechter dan in de Batavierenstraat kon je de woningtoestand niet voorstellen. Eénkamerwoningen met tien, twaalf, veertien kinderen, en ieder jaar kwam er altijd maar weer een bij. Stel je voor hoe die sliepen in zo’n kamer; op de grond een stelletje, zes in een bedstee: drie koppies naar de ene en drie koppies naar de andere kant. … En het bleek dat bijna iedereen trachoom had of had gehad; dat kon je aan de littekens zien. Zo algemeen was dat.”

De vele gevallen van trachoom in de Jodenbuurt vormden een schoolvoorbeeld van het bestaan van een verband tussen de toestand van de openbare hygiëne en de volksgezondheid. In publicaties toonden de hygiënisten cijfermatig aan dat het aantal trachoomlijders direct verband hield met de ellendige woonomstandigheden. Door het uitgeven van brochures spoorden zij de patiënten aan zich onder behandeling te laten stellen, maar maatschappelijke omstandigheden vormden soms een beletsel om hier gehoor aan te geven. Werkverzuim stond immers vaak gelijk aan ontslag.

AMSTERDAMSE OOGHEELKUNDIGE PIONIERS
Na 1850 ontwikkelde de Nederlandse oogheelkunde zich onder leiding van Franciscus Cornelis Donders (1818-1889) tot een zelfstandig specialisme. In Amsterdam gaf de heelkundige Christiaan Bernard Tilanus (1796-1883) het startschot voor het ontstaan van de moderne oogheelkunde. Hij opende in 1853 in zijn chirurgische kliniek in het Binnengasthuis een polikliniek voor ooglijders. In 1862 werd de oogarts Willem Marius Gunning (1834-1912) tot hoofd van deze afdeling benoemd. Hij opende in 1874 de Inrichting voor Ooglijders in de Spinozastraat (Spinozakliniek), die ruim 90 jaar als zelfstandig oogziekenhuis dienst zou doen. In 1877 werd Gunning benoemd tot de eerste Amsterdamse hoogleraar in de oogheelkunde. In zijn onderzoek stond trachoom centraal. Hij vestigde de aandacht van zijn collega’s op het bestaan van een trachoomendemie in de Jodenbuurt. Het resultaat van zijn arbeid was een stroom van publicaties en (Amsterdamse) proefschriften over trachoom. Ook zijn opvolgers Manuel Straub (1858-1916) en Willem Pieter Cornelis Zeeman (1879-1960) stortten zich op de bestrijding van trachoom. In tegenstelling tot Gunning stelden zij in hun onderzoek de besmettelijkheid van trachoom centraal. Gunning bleef ondanks de triomfen van de bacteriologie vasthouden aan zijn denkbeeld dat trachoom geen besmettelijke ziekte was.

SCHOOLONDERZOEK
In 1881 verscheen van de hand van Nicolaas van Rijnberk (1845-1929) het eerste Amsterdamse proefschrift over trachoom. Uit zijn onderzoek bleek dat trachoom in de hoofdstad vooral de kop opstak op scholen waar veel Joodse kinderen verbleven. Illustratief was dat ruim 75 van de kinderen op de Nederlandsch Israëlitische Bewaarschool in de midden in de Jodenbuurt gelegen Rapenburgerstraat aan trachoom leed. Als oorzaak wees Van Rijnberk de armoedige en onreine leef- en woonomstandigheden in deze wijk aan.
Gunning en zijn medewerkers bleven veel over trachoom publiceren. Ook de gemeenteraad liet zich niet onbetuigd. In 1887 was een difterie-epidemie aanleiding voor de raad een onderzoek in te stellen op de lagere scholen ‘naar de beste middelen, die er toe zouden kunnen leiden, om de besmettelijke ziekten van de scholen te weren en de hoofden der scholen zoo spoedig mogelijk in kennis te stellen met het bestaan van besmettelijke ziekten in de gezinnen, waartoe hunne leerlingen behooren’. De commissie die zich over het onderzoek ontfermde, bestond uit 5 geneeskundigen, onder wie de door Donders opgeleide oogarts Christian Hermann August Westhoff (1846-1913), die een tegenstander was van de door Gunning gepredikte miasmatische theorie. In het rapport van de commissie, dat in 1889 aan de gemeenteraad werd aangeboden, werd opnieuw geconstateerd dat het aantal trachoomlijders onder Joodse schoolkinderen bijzonder groot was. De commissie pleitte voor de oprichting van aparte trachoomscholen om de gezonde kinderen te beschermen.
De Amsterdamse bestuurders gaven geen gehoor aan dit voorstel. Dit kwam mede doordat Gunning, en met hem de meerderheid van de Amsterdamse oogartsen, de isolatie van trachoomlijders overbodig vonden. Trachoom was in hun ogen immers geen besmettelijke ziekte.
Westhoff liet het er echter niet bij zitten. In navolging van de gemeentelijke commissie stelde hij in 1893 een pamflet op dat aan alle trachoomlijders moest worden uitgereikt:

De oogziekte, waaraan gij lijdt is erg besmettelijk. Wees dus voorzichtig en wasch uwe handen met zeep en warm water. Raak zoo min mogelijk uwe oogen aan. Pas er voor op dat de handdoeken, zakdoeken en waschkommen die gij gebruikt niet door anderen gebruikt worden. … Wanneer gij kinderen hebt, die niet besmet zijn, laat ze dan vooral niet met besmette broertjes en zusjes in één bed liggen. Houd dikwijls schoonmaak. Laat uwe muren witten, zet uwe ramen open als ge niet van de kamer gebruik maakt. Beweeg u veel in de open lucht. … Zooals het nu is, is het einde der ellende bij kans niet te overzien en als er geen ingrijpende maatregelen worden genomen, zal men over eene eeuw van onze stadsbewoners kunnen getuigen, dat zij zijn als Egyptenaren, namelijk allen gedeeltelijk blind en geen enkel in het genot van het volle gezichtsvermogen, dat de natuur den mensch oorspronkelijk heeft toebedeeld.’
Omdat besmettingen met trachoom zelden werden waargenomen, bleef Gunning het pleit in zijn voordeel beslechten. Zijn leerlingen publiceerden ook in de jaren negentig van de vorige eeuw nog volop in de lijn van zijn miasmatische ideeën. Belangrijke bijdragen waren in dit verband de dissertatie van E.E.Blaauw uit 1894, en de artikelen van Nicolaas Marinus Josephus Jitta (1858-1940) in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde.
 
THERAPIE
Hoewel de discussie over de besmettelijkheid van trachoom de gemoederen bleef bezighouden, bestond er aan het eind van de 19e eeuw onder de oogartsen nauwelijks verschil van inzicht over de therapieën die moesten worden toegepast. Alleen over het in noodgevallen al dan niet operatief verwijderen van een deel van het bindvlies waren de meningen verdeeld. Behalve uit een goede verzorging van de ogen bestond de therapie grotendeels uit een chemische en mechanische behandeling van de korrels. Al ten tijde van Galenus van Pergamum (129-199) waren deze methoden in zwang. Toentertijd werd gebruik gemaakt van respectievelijk kopersulfaat en puimsteen. Aan het eind van de 19e eeuw werd voor de chemische therapie nog altijd kopersulfaat gebruikt. Het met behulp van een stift aanstippen van de trachoomkorrels met kopersulfaat was pijnlijk en moest bovendien vaak en langdurig worden herhaald. Voor de zwaardere gevallen werd daarom een snellere methode toegepast: de mechanische therapie. Sinds mensenheugenis ging het hierbij om het uitknijpen, uitpersen, uitborstelen (met een hard metalen voorwerp), uitkrabben of zelfs uitbranden van de trachoomkorrels. In de tweede helft van de 19e eeuw werd deze therapie verfijnd door de introductie van het mangelpincet van Knapp. Dit was een pincet ‘waarvan de beenen eindigen in twee rolletjes, die, als de rollen van een mangel, langs elkander glijden. Men neemt het zieke slijmvlies tusschen de rolletjes en knijpt het uit’, aldus Straub, die Gunning in 1895 als hoogleraar was opgevolgd. Behalve deze therapieën was er de eis van Westhoff dat zijn trachoompatiënten ‘minstens twee uur per dag wandelen. Werken kunnen deze lijders slechts hoogst zelden, velen zijn lichtschuw en zitten dus bij voorkeur liever in eene kleine, warme, stofrijke kamer, eene omgeving, niet geschikt om spoedige genezing aan te brengen.’
De chemische en mechanische therapie in combinatie met het geregeld uitwassen van de ogen met bijvoorbeeld boorzuur waren in principe voldoende om de verwekker van trachoom te doden. Nieuwe patiënten bleven echter naar de Spinozakliniek toestromen. De oogartsen bleven daarom hameren op het creëren van hygiënisch verantwoorde leef- en woonomstandigheden, waardoor de ziekte kon worden voorkomen.
 

GEZINSONDERZOEK
In het begin van de 20e eeuw ontdekte Straub waarom besmettingen met trachoom zelden werden waargenomen. Dit kwam door het bij uitstek chronische verloop van deze oogaandoening, waardoor de patiënten pas geruime tijd na de besmetting zich op het spreekuur van de dokter meldden. Van belang was ook de constatering van Straub dat niet zozeer de school, maar het gezin de thuishaven vormde van de trachoomverwekker. Vooral zeer jonge kinderen werden besmet. Door deze nieuwe feiten vond er een koerswijziging plaats in het onderzoek: trachoom moest niet alleen op scholen worden opgespoord, maar vooral ook in gezinnen. Het nieuwe onderzoek leverde wederom een reeks van publicaties op, waarbij vooral de proefschriften van J.H.van Oijen en J.F.Paul de ernst van de trachoomepidemie in de Jodenbuurt nogmaals voor het voetlicht brachten.

Het resultaat was dat het College van Burgemeester en Wethouders in 1914 een commissie in het leven riep met de taak de verspreiding van trachoom in Amsterdam in kaart te brengen. De commissie, waarvan Straub en na zijn overlijden in 1916 Zeeman voorzitter was, presenteerde in 1917 de schokkende resultaten van het onderzoek naar de omvang van de trachoomendemie in de hoofdstad. Het uitgebreide school- en gezinsonderzoek had opgeleverd dat naar schatting 3500 á 4000 trachoomlijders in. Amsterdam woonachtig waren. Omdat trachoom nog altijd endemisch heerste rond het Waterlooplein, werd de joodse bevolking veel vaker door deze ziekte getroffen (8,8 van de Joodse schoolkinderen tegen 0,6 van de christelijke schoolkinderen). De nauwe samenhang tussen trachoom en pauperisme bleek uit een overzicht van het percentage woningen waarin trachoom voorkwam per huurprijsklasse. Verrassend was dat ook in de Jordaan, op de oostelijke eilanden (Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg) en in de Oosterparkbuurt trachoomhaarden werden gesignaleerd. Het gezinsonderzoek werd samengevat in een trachoomkaart van Amsterdam.
De commissie was, in navolging van Straub, van mening dat de besmetting vooral plaatsvond in de gezinnen bij kinderen op zeer jonge leeftijd. De oprichting van aparte trachoomscholen werd daarom weinig zinvol gevonden. De commissie wenste dat de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst van Amsterdam via de oprichting van een trachoompolikliniek en de aanstelling van oogartsen en wijkverpleegsters de trachoomendemie te lijf zou gaan. Patiënten die zich niet voldoende lieten behandelen, moesten van de scholen worden geweerd. Deze maatregelen hebben weliswaar effect gehad, maar van veel groter belang was dat in de jaren twintig de Jodenbuurt grondig werd gesaneerd en nieuwe volkswoningen werden gebouwd. De toenemende welvaart deed trachoom als sneeuw voor de zon verdwijnen, ‘want waar menschen dicht opeen leven, waar gebrek is aan frissche lucht, waar de reinheid zeer veel te wenschen overlaat, daar zien wij het trachoom woekeren’.

TOT SLOT
De therapieën die tegen trachoom werden ingezet, waren doeltreffend en eenvoudig, en veranderden in de loop van de tijd nauwelijks. Desondanks vormde trachoom van 1860 tot 1920 de gesel van de Amsterdamse Jodenbuurt. De slechte hygiënische leef- en woonomstandigheden in deze buurt maakten de geneesheren vrijwel kansloos bij de bestrijding van de ziekte. De geschiedenis van de bestrijding van trachoom toont aan dat naast de ontwikkeling van doeltreffende therapieën ook een sanering van de Jodenbuurt noodzakelijk was om trachoom in de kiem te smoren.
Aanvaard op 15 januari 1996,
Vrije Universiteit, Faculteit der Geneeskunde, vakgroep Metamedica, sectie Medische Geschiedenis, Van der Boechorststraat 7, 1081 BT Amsterdam.
Dr.R.B.M.Rigter, historicus.

Literatuur

  1. Henkes HE, Crone RA, redacteuren. Een eeuw Nederlandse oogheelkunde 1892-1992. Gedenkboek bij het 100-jarig bestaan van het Nederlands Oogheelkundig Gezelschap. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum,1992:47-8.
  2. Jaarverslag Inrichting voor Ooglijders te Amsterdam 1933.Amsterdam, 1934.
  3. Rapport van de commissie voor Trachoom-onderzoek te Amsterdam. Amsterdam, 1917:82.
  4. Sajet BH. Een leven lang Ben Sajet; verteld aan Hans Fels. Baarn: In den Toren, 1977.
  5. Rijnberk N van. Over het endemisch ooglijden der minvermogende bevolking te Amsterdam. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam,1881:36.
  6. Rapport van de commissie voor Trachoom-onderzoek te Amsterdam. Amsterdam, 1917:7-12.
  7. Westhoff CHA. De bestrijding van het trachoom. Amsterdam,1893.
  8. Blaauw EE. Eenige beschouwingen over het wezen en de bestrijding van het trachoom. Leiden: Sijthoff, 1894.
  9. Josephus Jitta NM. Eenige cijfers in verband tot de trachoom-endemie te Amsterdam. Ned TijdschrGeneeskd 1898;42I:801-3.
  10. Josephus Jitta NM. Trachoom op de Amsterdamsche scholen.Ned Tijdschr Geneeskd1901;45II:256-8.
  11. Josephus Jitta NM. Nadere cijfers in verband tot de trachoom endemie te Amsterdam.Ned Tijdschr Geneeskd 1901;45II:542-3.
  12. Straub M. Voordrachten over oogheelkundige therapie.Leiden: Van Doesburgh, 1901.
  13. Westhoff CHA. Trachoombehandeling. Ned TijdschrGeneeskd 1886;30I:549-50.
  14. Oijen JH van. Over de epidemiologie en de daarop gegronde bestrijding van de trachoom. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam,1911.
  15. Paul JF. Het lijden der trachoom-lijders. Amsterdam:Universiteit van Amsterdam, 1913.
  16. Rapport van de commissie voor Trachoom-onderzoek te Amsterdam. Amsterdam, 1917

bron:
Ned Tijdschrift Geneeskunde 1996 16 maart

laatst bijgewerkt:
13 september 2019