In de Joodse geschiedenis is het opvallend dat bepaalde beroepen oververtegenwoordigd zijn, en andere beroepen veel minder voorkomen. Zelfs bij de verhalen uit de vorige eeuw is dat opvallend. De diamantindustrie, de markten en de veehandel zijn vaak terugkerende beroepen of negoties (een woord dat in Joodse kringen nog wel gebezigd werd en vanuit het Frans kwam, negotie – négoce). Hoe zit dat met die beroepen?
In de tijd van het Ancien regime; de vroegmoderne tijd van ca. 1450 tot aan ca. 1800, kenden we in de samenlevingen in Europa nog een overblijfsel uit de Middeleeuwen, de gilden.
De gilden zelf waren in de 12e en 13e eeuw ontstaan en regelden de concurrentie tussen mensen met hetzelfde beroep. De gilden waren niet een vrijblijvende instelling en men moest lid worden van een gilde om een beroep uit te oefenen. Naast de concurrentie regelde het gilde ook de kwaliteit van de vakgenoten en verzorgde het gilde de opleidingen. Een persoon die de opleiding wilde volgen, volgde het schema van leerling – gezel en meester en voor men zich meester mocht noemen moest men de meesterproef afleggen, een niet eenvoudige opdracht waarmee het vakmanschap bewezen werd.
Tot hier lijkt het een goed systeem. De kwaliteit werd gewaarborgd, beroepsgenoten konden elkaar niet kapot concurreren en daarmee werd een eerlijke prijs voor het product gewaarborgd.
Maar er waren ook nadelen. De keerzijde was het monopolie dat men kreeg. De gilden werden een machtsfactor binnen de samenleving en macht hebben is alleen goed voor de samenleving wanneer men daarmee goed kan omgaan.
Daarnaast zorgden de gilden voor weinig vernieuwing binnen de technieken (de meesterproef bleef eeuwen hetzelfde, ondanks de technische innovaties) en vormde in de 18e eeuw het gilde-systeem een reden van de mindere ontwikkeling van Nederland en Frankrijk ten opzichte van Engeland.
17e eeuw
Toch was er in 1615 een mogelijkheid geschapen door niet minder dan Hugo de Groot voor een meer gelijke positie voor Joden. Hij maakte toen het ‘Jodenreglement’ waarin gesteld werd dat Joden tot de steden niet alleen om economische redenen maar ‘uit liefde Gods’ moesten worden toegelaten. Zijn voorstel voorzag in vrijheid van verblijf, godsdienst en economisch handelen. Dit document werd de aanzet tot een toleranter beleid van Amsterdam en enkele Hollandse steden, maar wel mocht elke stad het eigen beleid bepalen. Dat bevorderde de emancipatie van de Joodse bevolking niet, en de gilden hielden hun macht en konden hun eigen beleid bepalen.
Uitsluiting
Een ander negatief aspect van een gilde was de uitsluiting die men instelde. Onechte kinderen, horigen, doopsgezinden en Joden mochten van het grootste deel van de gilden geen lid worden en waren daarmee uitgesloten van een groot deel van de beroepen. Zij werden voor hun bestaan teruggeworpen op beroepen die geen gilde kende, zoals venten, de veehandel, de markten en de geldhandel.
Traditie
In het begin van de 19e eeuw was het gedaan met de gilden. Dat ging niet zonder slag of stoot, in ons gebied schafte men de eerste keer de gilden af in 1798 tijdens de Bataafse Republiek. Tot aan 1818 werden de gilden af en toe in ere hersteld en weer afgeschaft en in 1818 volgende de definitieve afschaffing in het net gestichte Koninkrijk der Nederlanden.
De Joodse vestiging in onze streken dateert echter al van het einde van de 16e, begin 17e eeuw en gedurende die twee eeuwen waren er in veel families tradities ontstaan voor wat betreft het ambacht. Dat was niet anders dan in niet-Joodse gezinnen, maar bij Joodse gezinnen betrof het de beroepen die van oudsher niet door de gilden geregeld werden of waarvan het gilde Joden niet uitsloot.
Stad of platteland
Tot aan de economische ontwikkelingen van de jaren 50 van de vorige eeuw blijven veel families van generatie op generatie hetzelfde beroep uitoefenen. Dat gold vooral in gebieden waar de economische mogelijkheden minder divers waren, zoals in de gebieden waar de landbouw de boventoon voerde.
In Groningen, het oosten van het land, de Zuid-Hollandse eilanden, Zeeland en Brabant komen we families tegen die generaties lang in de veehandel / slagersvak zitten; in de steden veranderde dat naar hetgeen wat er in de steden nodig was.
Die toename van de Joodse arbeiders in de veehandel en de vleesindustrie is overigens opmerkelijk, en er zijn verklaringen voor. Zo nam in de 1e helft van de 19e eeuw de welvaart aanmerkelijk toe – en daarmee de vleesconsumptie. Deze handel zat al, doordat ze niet gereguleerd werd door de gilden, in de Joodse hoek en de kennis die daar was opgebouwd zorgde ervoor dat meer familieleden van Joodse families deze nering kozen.
Zo is te zien dat de sporen van maatregelen nog verder kunnen doorwerken en veel later nog aantoonbaar zijn.
bron:
www.etymologiebank.nl, lemma negotie (geraadpleegd op 8 maart 2015)
Schut, E, Geschiedenis van de Joodse gemeenschap van de Pekela’s 1683-1942 deel 1 p 140
www.jhm.nl, lemma Jodenreglement (geraadpleegd 26 maart 2015).
laatst bijgewerkt:
13 september 2019