Haarlem

Joods leven in Haarlem was er al – zij het sporadisch – vanaf de Middeleeuwen. Maar van de eerste echte Joodse vestiging is eigenlijk pas sprake vanaf 1605, toen de Sefardische Abraham en Isaac Franco zich tot het stadsbestuur wendden met de vraag of hun familie in Haarlem mocht wonen en daar hun godsdienst mochten belijden. Dat mocht en daarnaast mocht er een ritueel slachter worden aangesteld en een eigen begraafplaats worden ingericht. Daarna kreeg in 1705 de Asjkenazische Isaac Israëls het poorterschap. Hij en zijn gezin vormde het eerste bekende Joodse gezin in Haarlem.

In 1742 kwam er een Joodse school in Haarlem, geopend door Samson Abrahams uit Hamburg.
In 1756 werd de eerste synagoge van Haarlem gewijd, dit door de schoonzoon van Isaac Israëls, Israël Isaacs. Deze synagoge stond in de Zoetestraat en was niet meer dan een ruimte voor godsdienstvieringen in een woonhuis. Een echte synagoge werd geopend in 1765 aan de Begijnhof – aan de kant van het Goudsmitspleintje. Deze synagoge – de bovenverdieping van een woonhuis – deed dienst van 1765 tot 1840.

In 1780 kreeg de Joodse gemeenschap in Haarlem de beschikking over een begraafplaats – aan het Bolwerk (tegenwoordige Prinsen Bolwerk). Deze begraafplaats bleef in gebruik tot 1833 en bestond tot 1960, toen werd de begraafplaats volgens de geldende voorschriften geruimd en de stoffelijke overschotten werden herbegraven op de Joodse begraafplaats aan de Amsterdamse Vaart. In de periode tussen 1832 en 1915 werden Joodse overledenen begraven op een gedeelte van de Algemene Begraafplaats aan de Kleverlaan in Haarlem, en in 1877 werd de aparte Joodse Begraafplaats aan de Amsterdamse Vaart in gebruik genomen.

In 1766 werd door het bestuur van Haarlem Simon Boas aangesteld om de Joodse gemeente in Haarlem te organiseren. Hij mocht de parnassijns, de bestuurders van de synagoge, benoemen en de armenzorg opzetten. De armenzorg is tijdenlang vanuit de “kerken” georganiseerd geweest. Er was dus Katholieke armenzorg, Hervormde armenzorg, Gereformeerde armenzorg en dus ook Joodse armenzorg. Boas was met dit werk bezig tot 1774. Het werk was toen af en hij nam ontslag. In de jaren erna waren er tal van keren conflicten binnen de Joodse gemeente. In 1794 was het zelfs nodig om een commissaris politicq aan te stellen die de orde moest handhaven. Dit hielp ook niet en de stad Haarlem sloot in 1804 na ongeregeldheden tijdelijk de synagoge.

Portugese gemeente
Er was Haarlem een Portugese gemeente aan het einde van de achttiende eeuw. Waarschijnlijk was deze gemeente van Sefardische Joden die alleen in de zomer in Haarlem woonden. In ieder geval is de gemeente geruisloos verdwenen.

De economische situatie van de Joodse bevolking in Haarlem was niet goed. In 1819 was een kwart van de Joodse inwoners aangewezen op steun en alleen met de financiële hulp van het stadsbestuur kon een armenschool worden gesticht. Vanaf 1856 was deze school gevestigd aan de Lange Wijngaardstraat en er zaten doorgaans zo’n 70 leerlingen op deze school. Verder heeft de Koning, het stadsbestuur en de provincie het mede mogelijk gemaakt dat er een grotere synagoge kwam aan de Lange Begijnenstraat. Deze sjoel werd ingewijd op 14 juni 1841 en werd in 1896 uitgebreid. Deze synagoge bleef tot 1943 in gebruik, toen nam de drukker Joh. Enschedé het pand in gebruik als papieropslag. Na de oorlog was er geen sprake van dat Enschedé dit pand zou teruggeven en er werd eindeloos onderhandeld.

Uiteindelijk kwam er voor de gedecimeerde Joodse gemeenschap van Haarlem een geldbedrag waarmee een villa in het Kenaupark werd aangeschaft, die nu nog steeds als synagoge dienst doet. Het gebouw aan de Wijngaardstraat brandde in 1953 af en is niet herbouwd.

De twintigste eeuw
Het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw was een bloeitijd binnen het Haarlemse Jodendom. Dit was vooral te danken aan rabbijn Ph. de Vries, een zeer actief rabbijn en auteur van het bekende boek Joodse Riten en Symbolen. Hij was een groot voorstander van het zionisme, samen met de opperrabbijn van Amsterdam, Dünner.
in deze periode ontstonden er in Haarlem een aantal sociale instellingen, waaronder in 1904 de jongerenbeweging Sjevet Achiem, in 1907 de culturele vereniging Onderling Genoegen, in 1907 de zionistische jeugdbeweging Macbi, in 1910 de vereniging JOIJ (Jeugd, Oefening, IJver), in 1906 de vrouwenvereniging Bigdee Kodesj en afdelingen van Alliance Israélite Universelle, de Nederlandse Zionisten Bond, de Mizrachie en dergelijke.

In het Sint Elisabeth Gasthuis kwam er op 23 december 1930 een Joodse vleugel, ten gevolgde van de financiële steun en laatste wilsbeschikking van Mozes Joles (1847 – 1927). Deze vleugel, met meestal maar een vijftal patiënten, heeft bestaan tot in de Tweede Wereldoorlog en werd het Joles ziekenhuis genoemd. Tijdens de bezetting zijn de patiënten gedeporteerd en werd deze vleugel afgebroken.

In 1936 werd Haarlem de residentie van het opperrabbinaat van Noord Holland. De groei van het aantal Joodse inwoners van Haarlem en omgeving werd mede veroorzaakt door de Duits-Joodse vluchtelingen. In mei 1938 woonden er 180 in Haarlem. Vlak voor de Duitse inval telde Haarlem 1800 Joden. Het grootste deel was arm, slechts 97 van hen hadden een jaarinkomen van meer dan ƒ1000,- en slechts één persoon verdiende op jaarbasis ca. ƒ 500.000,-.

De bezetting
De maatregelen gedurende de bezetting kwamen in Haarlem snel, want de Duitsers gelastten de niet-Nederlanders om te vertrekken uit het kustgebied. De Joodse vluchtelingen verlieten daarop Haarlem. De Februaristaking legde in Haarlem twee bedrijven plat, de Duitsers stelden daarop een NSB’er, Simon Plekker (1883 – 1959), aan als burgemeester. Plekker hield van aanpakken en in maart 1941 was Haarlem de eerste stad in Nederland waar de volgende maatregelen al werden doorgevoerd: Joden mogen geen openbare plaatsen bezoeken; Joden mogen niet naar Haarlem verhuizen en Haarlemse Joden mogen niet binnen de stad verhuizen.

Daarna hield Haarlem gelijke tred met de maatregelen in Nederland en in september 1941 werden de Joodse kinderen uit het onderwijs verwijderd en werd in Haarlem een Joodse lagere school en een Joods lyceum opgericht. Deze scholen hebben in ieder geval bestaan tot februari 1943.

Eind 1941 kwam er in Haarlem een afdeling van de Joodse Raad. Begin 1942 werden de anti-Joodse maatregelen opgevoerd en kregen 35 mensen een oproep voor een werkkamp. De deportaties begonnen op 23 augustus 1942 toen de meeste Joden jonger dan 60 jaar een oproep kregen voor de Arbeitseinsatz. Op 25 augustus kwamen er slechts 100 mensen naar de school aan de Westergracht en daarop volgend werd er een razzia gehouden waardoor er op die dag 170 Joodse Haarlemmers gedeporteerd werden.

Op 30 januari 1943 werd een Duitse soldaat in Haarlem doodgeschoten. Als represaille  werden de volgende dag 100 gijzelaars opgepakt, waaronder opperrabbijn Philip Frank (Hilversum, 9 augustus 1910 – Bloemendaal, 2 februari 1943), B. J. (Barend) Chapon (Amsterdam, – Bloemendaal, ), de voorzitter van de Joodse gemeente en Herbert Otto Drilsma (Amsterdam, – Bloemendaal, ), gemeenteraadslid en secretaris van de Haarlemse afdeling van de Joodse Raad. Van de 100 gijzelaars werden er 10 op 2 februari gefusilleerd waaronder voornoemde Joodse Haarlemmers.

Opperrabbijn Frank dwong veel respect af. Hij was slechts 32 jaar maar voerde in zijn laatste nacht zelfs gesprekken met de verantwoordelijke SD’er, Willy Lages. Tegen de medegevangen zei Frank: “Ze (de Duitsers) zijn zo klein; ze kunnen ons Joden niets doen, alleen afmaken en och, het Jodendom zal het fascisme wel weer overleven, zoals de geschiedenis zoveel voorbeelden heeft. We staan geestelijk zo ver boven hen, we moeten dit maar verdragen en ik persoonlijk als rabbijn hoor bij mijn mensen, ik moet hen steunen en sterk maken voor hun komend lijden”.
De rest van de Joodse bevolking van Haarlem, Heemstede, Bloemendaal, Aerdenhout en Voorschoten werd gedeporteerd in februari, maart en april 1943. Dat betrof 619 mensen.

Kenaupark 7, 1 september 2020. © joodsamsterdam.nl

Na de oorlog
Na de oorlog vestigden zich weer Joden in Haarlem, Heemstede, Aerdenhout en Bloemendaal. In 1945 werden weer diensten gehouden in de kantoren van de Joodse gemeente aan de Lange Wijngaardstraat. Op 18 december 1949 werd de synagoge in het Kenaupark 7 gewijd.
De Joodse begraafplaats aan de Amsterdamse Vaart 278 werd gerestaureerd (de Duitsers hadden hem gebruikt als machinegeweerstelling). Het Joles-ziekenhuis werd verkocht aan de gemeente Haarlem en van de opbrengst werd in 1957 het Joodse bejaardenhuis Beet Joles in Haifa gesticht.

 

 

 

bron:
Pinkas, de geschiedenis van de Joodse gemeenschap in Nederland

illustratie:
Kenaupark 7, 1 september 2020. © joodsamsterdam.nl

gepubliceerd:
23 april 2016

laatst bijgewerkt:
23 juli 2022