Menachem Pinkhof en Mirjam Waterman

mirmen43Menachem Pinkhof was de zoon van Sallie Pinkhof (Amsterdam, 15 juni 1893 – Oranienburg, 31 januari 1945), diamanthandelaar en redacteur van het Nieuw Israëlietisch Weekblad en Sophie de Beer (Amsterdam, 24 juli 1894 – Amsterdam, 15 mei 1925). Sallie en Sophie hadden drie kinderen, Menachem, Juda (Amsterdam, 11 juli 1921 – Auschwitz, 3 november 1942) en Roza. Na het overlijden van Sophie trouwde Sallie met Rosalie de Paauw en zij kregen twee kinderen, Abraham (Amsterdam, 11 november 1927 – Bergen-Belsen, 31 mei 1945) en Helena Adele.

Jeugdleider
Vlak voor de Duitse bezetting van Nederland kwamen er Duits-Joodse vluchtelingen naar ons land. Menachem Pinkhof werd jeugdleider van een van die groepen jonge vluchtelingen. Deze jongeren gingen naar “De Werkplaats”, de school van de bekende pedagoog Kees Boeke, en daar ontmoette Menachem zijn latere vrouw Mirjam Waterman (5 december 1916). Toen de Joodse leerkrachten niet meer mochten werken begonnen Menachem en Mirjam een school voor Joodse kinderen in het ouderlijk huis van Mirjam, een boerderij in Loosdrecht. Op een gegeven moment dreigde voor Menachem en Mirjam deportatie, en de Pinkhofs sloten zich aan bij de Groep Westerweel, een verzetsgroep. Ze konden, binnen deze verzetsgroep, 321 van 820 Zionistische pioniers redden, waarvan 70 via Spanje naar Palestina werden gesmokkeld. De Pinkhofs zaten op verschillende onderduikadressen en werden door verraad opgepakt in 1944. Ze kwamen in Westerbork terecht en vanaf Westerbork in Bergen Belsen. Mirjam en Menachem overleefden de oorlog en emigreerden in 1946 naar Israël. Menachem overleed daar in 1969.
 
Mirjam Waterman

Mirjam Waterman werd geboren in 1916 in een Joods middenklasse-gezin. Mirjam werd onderwijzeres en studeerde af toen ze 22 was. Al snel daarna raakte ze sterk betrokken bij de Jeugdaliyah, een onderdeel van de zionistische beweging. De Jeugdaliyah werd georganiseerd in 1933, om kinderen uit nazi-Duitsland en Oostenrijk te redden door ze te laten emigreren naar Palestina. Na de Kristallnacht, 9 november 1938, toen vele Joden de ernst van hun situatie doorkregen, nam het aantal ouders dat op deze manier hulp zocht voor hun kinderen sterk toe.

De vraag naar Palestina-certificaten, waarmee men naar Palestina kon emigreren, was al snel veel hoger dan het aantal dat beschikbaar werd gesteld. De Jeugdaliyah bracht duizenden vluchteling-kinderen naar “veilige” Europese landen, vooral naar Groot-Brittannië en Nederland.
Rond het uitbreken van de 2e Wereldoorlog in september 1939 had de Jeugdaliyah de emigratie van meer dan 5.000 Duitse en Oostenrijkse Joodse kinderen geregeld en een veilige tussenstop voor 15.000 anderen naar nog onbezette Europese landen. Deze kinderen noemden zichzelf de Jonge Palestina Pioniers.

Mirjam vertelde daarover:
Ik groeide op in een zeer vooruitstrevend en humanistische omgeving en wist niets over Joodse onderwerpen. We waren een volledig geassimileerd gezin.

Mijn moeder kwam uit een Sefardisch gezin; haar naam was Lopes Cardozo. Als jonge vrouw werd ze lid van een utopistische gemeenschap voor het betere leven, het Frederik van Eeden genootschap. Na haar huwelijk bleef ze lid van humanistische, antimilitaristische en antifascistische organisaties.

Mijn hele familie was geassimileerd, behalve mijn vader, die uit de arme Joodse buurt kwam. Hij werkte zich op in de wereld door de slechte omstandigheden in Amsterdam te verlaten en naar het platteland te verhuizen. Daar begon hij een kwekerij voor fruitbomen en rozen. Maar voor dit soort zaken was het niet de juiste periode. Het was rond het begin van de 1e Wereldoorlog. De diamantindustrie beleefde een goede tijd, maar voor kwekerijen was het sappelen. Dus voor de rest van zijn leven verdiende mijn vader een bestaan in de diamanthandel, terwijl de kwekerij zijn hobby werd. Hij hield altijd contact met de Joodse gemeenschap in Amsterdam en met veel Joodse vluchtelingen. Hij was een heel “Joodse” man.

Mijn vader was een vegetariër en actief in vele socialistische activiteiten. Zo ontmoette hij mijn moeder. Daarom groeiden de vijf kinderen op in Loosdrecht, ver weg van het Joodse leven, in een enorme tuin omgeven door mensen die een betere wereld wilden opbouwen.

Lesgeven:
In Bilthoven was de Werkplaats Kinder Gemeenschap. Deze school was opgericht door Kees Boeke, een pedagoog die in die tijd in heel West Europa bekend stond om zijn progressieve ideeën. Boeke was een Quaker, en zijn school stond bekend om de idealistische principes. Hoe de school georganiseerd was leek wel op een kibboets, met een eigen gemeenschap en landbouw voor deze gemeenschap. De mensen die er les gaven deden dat vooral uit een overtuiging en niet om rijk te worden; men verdiende er weinig. De hoofdonderwijzer was Joop Westerweel, die later een bekend verzetsstrijder werd. Ik gaf les op deze school.

Een van de principes op onze school was dat de kinderen konden meebepalen wat er onderwezen werd en hoe de school georganiseerd werd. Op een zekere dag in 1939 stond een van de leerlingen op en vertelde dat hij op weg naar school langs een huis kwam waar tieners rondhingen, nogal verveeld. Op die dag was hij van zijn fiets gestapt om met ze te praten. Ze vertelden hem dat ze Joodse vluchtelingen waren uit Duitsland en dat ze door de Jeugdaliyah naar Nederland waren gebracht. Ze hadden een fijne plek om te wonen, maar ze hadden geen school, geen boeken en weinig om te doen. Onze leerling vroeg ons “Kunnen we deze kinderen naar de Werkplaats brengen zodat ze naar school kunnen?”

Joop Westerweel vond het een goed idee. Kees Boeke huurde een klaslokaal voor deze 25 Joodse kinderen en al snel kwamen ze elke ochtend naar onze school en gingen elke avond terug naar het Jeugdaliyah-huis.

Vanwege mijn Joodse achtergrond wees de school mij aan om deze groep les te geven. Joop Westerweel en ik werden goede vrienden. Ik zag zijn enthousiasme om Joodse kinderen te helpen en zijn anti-nazi en anti-Duitse gevoelens. Hij stond voor 100% aan de Joodse kant, wilde de levens van deze kinderen verrijken en alles doen om ze te helpen. We werkten erg hard om daarmee te laten zien dat we niet zouden collaboreren met de Duitsers en dat we tegen alles waren waar de nazi’s voor stonden.

Halverwege 1941 moest Kees Boeke Mirjam vragen om te stoppen met lesgeven, vanwege de Duitse maatregelen en haar Joodse achtergrond. Nadat ze ontslagen was bij De Werkplaats ging Mirjam terug naar het huis van haar ouders in Loosdrecht, waar, in de herfst van 1941, ze een school opende voor de plaatselijke Joodse kinderen die niet meer naar gewone scholen mochten. Elke dag kwamen er 60 leerlingen naar haar school.

De 2e Jeugdaliyah groep
Niet ver vanaf het huis van mijn ouders was een plaats die Paviljoen Loosdrechtse Rade heette. Zo’n 70 tieners, van 12 tot 16 jaar oud, woonden daar met hun leiders. De meeste waren Duits-Joodse vluchtelingen en er waren een paar Nederlandse Joden bij. De jongens werkten bij plaatselijke boeren, om zo een opleiding in de landbouw te krijgen, en de meisjes werkten bij de boerinnen en leerden hoe koeien gemolken moesten worden en alle andere zaken die een boerin moet weten. Een aantal jongens leerden voor timmerman of smid. Ze waren allemaal gedreven om een nieuw leven te beginnen in Palestina.

Voor de oorlog had ik nog nooit zoveel nagedacht over het zionisme, maar nadat Hitler Polen bezette in 1939 begon ik er wel over te denken. Toen de nazi’s Nederland invielen in 1940 werd ik een Zionist. Pas toen realiseerde ik me echt dat ik bij het Joodse volk hoorde en zag ik de Joodse kant van dit alles. Ik werd lid van de Joodse jeugdbeweging. Zoals zovelen die met iets nieuws beginnen was ik in het begin erg enthousiast.
Omdat ik zo dicht in de buurt woonde had ik veel contact met het jeugdaliyahhuis in Loosdrecht. Ik raakte betrokken bij het culturele programma. Ik vroeg voor elke Joodse gebeurtenis, voor de feestdagen, voor de sjabbat, een pionier om te komen praten met mijn leerlingen. Ik raakte steeds meer betrokken bij de Zionistische jeugdbeweging en liet me ook daarin adviseren door de leiders van het Jeugdhuis. Dit speelde zich af tegen het einde van 1940.

In 1942 moest de school in het huis van mijn ouders dicht. De Duitsers openden een school voor uitsluitend Joodse leerlingen en al snel werden de Joodse leerlingen via Amsterdam naar Westerbork gedeporteerd.

De razzia’s vonden steeds vaker plaats en de leiders in Loosdrecht en ik dachten na wat we moesten doen met de kinderen waar we voor zorgden. Je kunt hierbij denken “waarom maakte je je hier druk om?” We wilden zoveel mogelijk weerstand bieden en deze kinderen beschermen hoorde daarbij.

De meeste leiders dachten dat het vrijwel onmogelijk zou zijn om alle kinderen te laten onderduiken. Het was al erg moeilijk om gezinnen te vinden die tieners konden laten onderduiken die nauwelijks Nederlands spraken. En aangezien ze vaak uit een geïsoleerde Joodse omgeving kwamen hadden ze vrijwel geen ervaring met de wereld daarbuiten.

Eén van de leiders was Joachim Simon- die door iedereen Shushu genoemd werd. Hij was een zeer aardige man met een grote invloed op alle kinderen. Hij was verre van optimistisch over wat Joodse mensen konden doen om zich te redden van de nazi’s. Hij kwam uit Duitsland en had in 1938, na de Kristallnacht, al in een concentratiekamp gezeten. Hij kende de Duitse mentaliteit goed en geloofde niet dat er iets goeds voor de Joden in het verschiet lag. Hij was ervan overtuigd dat de nazi’s alle macht hadden en dat we nooit konden winnen – verzet was daarom zinloos.

Een andere leider was een Nederlander, Menachem Pinkhof. Ook hij was zeer pessimistisch over wat er in Duitsland gebeurde, hoewel we op dat moment nog niets wisten over de vernietigingskampen en gaskamers. Ik moet hierbij wel zeggen dat de Nederlanders zeer naïef waren. We konden zelfs niet geloven dat dat wat al gebeurd was had plaatsgevonden.

Op een zekere dag kwam er een man die meer wist over de situatie naar Loosdrecht. De Duitsers hadden deze man, Edelstein, vanuit Praag naar Amsterdam gestuurd om een Joodse Raad op te zetten. Hij waarschuwde ons dat we alleen het ergste konden verwachten voor de mensen die naar de kampen in Polen of Duitsland waren gestuurd. Dit was de eerste keer dat ik zoiets hoorde – en nog steeds niets over gaskamers – maar wel dat we niets anders dan de dood konden verwachten.

Menachem was de enige van de vier leiders die besloot dat we ons nooit mochten overgeven aan de Duitsers. Hij was degene die Shushu overtuigde dat we moesten proberen om veilige onderduikplaatsen te vinden voor alle kinderen. Shushu dacht dat het onmogelijk was. Maar hij veranderde van gedachten nadat ik contact had gelegd met Joop Westerweel, waarin ik hem vroeg ons te helpen. Ik kende hem persoonlijk en zijn antwoord voelde goed. Ik wist dat hij ook veel contact had met een grote groep mensen die de Joden wilden redden.

De Westerweel Groep:
Vanaf het moment dat Joop Westerweel ons kwam helpen veranderde er veel. We gingen aan de slag. We vormden een kleine groep, het grootste deel niet-Joden, maar ook Joden zoals Shushu, Menachem en ikzelf. We maakten een lijst met alle kinderen die we wilden redden en probeerden elk kind aan een gezin te koppelen. We maakten foto’s van alle kinderen voor valse identiteitskaarten. Omdat we meer dan 50 plekken moesten vinden ging het werk niet snel. We zochten in heel Nederland.
Vanuit al deze inspanningen ontstond een verzetsgroep van Joden en niet-Joden die gelijkwaardig met elkaar werkten tot het bittere einde. Voor sommigen was dat einde de dood. Velen werden opgepakt.

Joop Westerweel werd gefusilleerd in augustus 1944 (11 aug). Shushu werd gepakt in januari 1943. In de gevangenis pleegde hij zelfmoord, hij was bang dat hij zou doorslaan bij de ondervragingen en zijn vrienden zou verraden. In 1944 liepen Menachem en ik in de val van een verrader en werden gearresteerd. Via verschillende gevangenissen kwamen we in Bergen-Belsen terecht. Maar we overleefden! We waren uitgemergeld aan het einde van de oorlog maar ik ben er nog en ik kan je hier het verhaal vertellen.

Onze 50 jonge Palestina-pioniers in de onderduik te houden betekende veilige plaatsen voor hen zoeken, bonkaarten, geld, boeken en regelmatig bezoeken om hun moraal goed te houden. Tijdens de bezoeken ook brieven overhandigen van hun vrienden. De zoektocht naar veilige plaatsen stopte nooit. Er werden vervelende vragen gesteld aan mensen die een Joods kind verborgen, waardoor ze bang werden en we een nieuwe plek nodig hadden. Het was een enorm werk.

Onze groep werd steeds groter. We legden contact met andere verzetsgroepen die op verschillende gebieden actief waren. Zo kenden we mensen die gespecialiseerd waren in voedselbonnen of persoonsbewijzen, we zochten ambtenaren die konden meewerken. Wanneer iemand overleed probeerden we het persoonsbewijs te krijgen en te voorkomen dat de dood werd opgetekend bij de burgerlijke stand. Dan bleef de kaart nog geldig. We deden van alles, maar onderduikadressen zoeken was het moeilijkst.

Wanneer ik bij een huis kwam waar ik nooit eerder was geweest wist ik nooit zeker of ik de mensen kon vertrouwen. De enige manier om daar achter te komen was met ze te gaan praten. Ik keek ze altijd recht in de ogen en vroeg me af of ik ze kon vertrouwen. Dat was altijd een moeilijk besluit, maar ik durf te stellen dat ik nooit tegen verraders ben aangelopen. Dit kwam ook door Joop Westerweel. Zelfs personen die collaboreerde met de nazi’s voelden zich schuldig nadat ze met Westerweel gesproken hadden. Hij had de bijzondere gave om het goede in mensen naar boven te brengen. Wanneer hij ging vragen of men een jongen of meisje wilde opnemen werd er nooit geweigerd.

We waren een gesloten groep. Terwijl Joop Westerweel nog steeds lesgaf had hij in zijn school vergaderingen met ons. Nadat hij in de onderduik moest ontmoetten we elkaar op andere plaatsen. Iedereen had de eigen contacten. Wanneer we samen kwamen wisselden we informatie uit en plande hoe we verder moesten samenwerken.

In maart 1943 moest ook mijn familie in de onderduik gaan. Eigenlijk werden mijn ouders eerst gearresteerd. De Duitsers kwamen naar ons huis om mijn zus en mij te zoeken maar we waren niet thuis. Mijn ouders, en mijn jongere zus en broer werden naar Westerbork gestuurd. Ik kreeg ze daar vrij. Er waren mensen die je kon omkopen, Duitsers, de Gestapo. Ik legde contact met ze, wat heel gevaarlijk was, maar ik kon ze omkopen. Mijn ouders, zus en broer werden teruggestuurd naar Amsterdam. Een paar dagen later kwamen de Duitsers ze opnieuw ophalen maar in de tussentijd had ik een onderduik voor ze geregeld, waar ze veilig bleven tot aan het einde van de oorlog. Vanaf die dag sliep ik elke nacht op een ander adres. Ik bleef nooit lang op een plaats, het was te gevaarlijk. Dat is hoe het was.
 
De Groene Grens
Naarmate de tijd vorderde werd de situatie erger. Meer en meer mensen wilden onderduiken en onderduikplaatsen werden steeds moeilijker om te vinden. Op een zeker moment besloot onze groep om te proberen de kinderen Nederland uit te krijgen. Het zuiden van Frankrijk was veiliger dan Nederland. België was iets veiliger maar Frankrijk was een stuk beter aangezien Frankrijk alleen militair bezet was terwijl in Nederland ook het hele bestuurlijke apparaat in handen was van de Duitsers.

Shushu vond de eerste contacten in Frankrijk en uiteindelijk ontwikkelden we drie routes naar Frankrijk. We vonden mensen – voornamelijk smokkelaars – die ons België in konden krijgen. We noemden het “de groene grens overgaan” omdat het niet over de weg ging of langs een officiële grensplaats. We moesten door bossen en over velden, een route waar eigenlijk geen route was. Westerweel zelf bracht veel kinderen over deze grens.

Vanuit België gingen ze naar Frankrijk en in Frankrijk werden ze opgevangen door een andere groep – ook bestaande uit Joodse jonge pioniers. Deze organisatie was opgezet in Parijs en verplaatste zich later naar het zuiden van Frankrijk. De organisatie werkte zo goed dat 70 van onze jonge pioniers lukte om over de Pyreneeën te komen gedurende de Duitse bezetting. Ze kwamen in Spanje terecht, en namen vanuit Spanje de boot naar Palestina. Dit was ons grootste succes. 70 kinderen kwamen in Palestina aan in 1944, voor de oorlog beëindigd was.

Op een zeker dag brachten Joop en een andere man, die vandaag de dag nog steeds leeft, twee meisjes over de groene grens. Ze werden op de grens gearresteerd. Joop gebruikte de valse papieren van een Belgische tabakssmokkelaar. De Gestapo had al veel informatie over Joop en zocht hem. Wat Joop niet wist was dat de man van wie hij de papieren gebruikte ook gezocht werd. Toen de Duitsers de papieren zagen zeiden ze “Aha, we hebben Le Lievre!”

Het was te laat. Joop ontdekte dat deze Le Lievre vele misdaden tegen de Duitsers had begaan, waaronder het doden van een Duitse politieagent. Hij dacht daarom dat hij beter behandeld wou worden als hij zijn echte identiteit zou prijsgeven, dus hij bekende Westerweel te zijn. Maar dat hielp hem niet, en al snel werd de situatie slechter. Eerst werd hij naar een plaatselijk politiebureau gebracht, daarna naar het politiebureau in Rotterdam. Daarna naar de gevangenis in Rotterdam en uiteindelijk naar Vught, het tweede concentratiekamp in Nederland naast Westerbork. In Vught werd hij in een betonnen bunker gevangen gezet, zonder de mogelijkheid om te ontsnappen.

Verraad
Via een andere gevangene in Vught, een dokter Steijns, konden we contact krijgen met Joop. Dr. Steijns was niet Joods en zat gevangen voor wat kleinigheden. Vanwege het tekort aan medisch personeel had Steijns wat privileges van de Duitsers gekregen. Hij zou binnen een paar maanden zijn straf hebben uitgezeten, maar terwijl hij nog in Vught zat probeerde hij ons zoveel mogelijk te helpen. Met zijn hulp beraamde Westerweel een ontsnappingsplan.

Hij zou pillen innemen die Steijn zou leveren waardoor het zou lijken dat hij bloedingen had. Het was de bedoeling dat hij dan naar het ziekenhuis in de gevangenis overgebracht zou worden, waar de bewaking minder goed was. Vanaf daar zou hij proberen te ontsnappen. Het eerste deel van het plan werkte. Westerweel kwam in het ziekenhuis terecht. Daar gaf hij Dr Steijns een brief om naar buiten te smokkelen, met in de brief het gedetailleerde plan. Op de een of andere manier krgen de Duitsers in de gaten dat er iets aan de hand was, en Dr Steijns werd gefouilleerd. Ze vonden de brief, en beraamden een val naar aanleiding van het plan. Ze hadden een Nederlandse verrader die de brief op het aangegeven adres bezorgde, het adres van een lid van onze groep. Dus deze man kwam naar ons toe met de mededeling dat hij een brief van Joop had terwijl hij ons mededeelde dat hij ons ging helpen om Joop eruit te krijgen. Zo infiltreerde hij onze groep.

Op een bepaalde dag was de verwachting dat Joop uit de gevangenis zou komen, maar de verrader kwam naar het adres waar ik was, samen met de Gestapo. We werden gearresteerd en allemaal in de gevangenis gestopt. Op hetzelfde moment werd Menachem op het treinstation gearresteerd, waar, volgens plan, hij stond te wachten met een koffer vol kleren voor Westerweel. Menachem en ik kregen handboeien om, werden zwaar bewaakt en konden niet ontsnappen. We werden naar Westerbork overgebracht en daar in de gevangenis van het kamp gestopt.

Zelfs in de gevangenis hadden Menachem en ik nog wat contact met elkaar. We hadden goede vrienden in Westerbork en die probeerden alles te doen wat mogelijk was om ons te helpen. Het enige dat ze echt konden doen in Westerbork was onze namen illegaal plaatsen op de lijst van mensen die naar Bergen-Belsen werden gestuurd in plaats van Auschwitz. Dit heeft waarschijnlijk ons leven gered. In Bergen-Belsen gingen mensen ook dood, maar een gedeelte van de mensen in Bergen-Belsen werd apart gezet voor een mogelijke uitruil met Duitse krijgsgevangenen (Austauschjuden – zie ook dit verhaal) in Palestina en we stonden al op de lijst van mensen met Palestina-certificaten. Zo’n uitruil heeft daadwerkelijk een keer plaatsgevonden, 222 gevangen verlieten Bergen-Belsen per trein en gingen naar Palestina.

De verrader die ons toen verraadde leeft nog steeds en woont tegenwoordig in Amsterdam. Ik had vanaf het begin geen goed gevoel bij hem. Ik vertrouwde hem niet, anderen wel. Daarom vertelde ik hem nooit mijn hele verhaal – hij wist nooit dat ik Joods ben. Ik leefde als een niet-Jood met een vervalst persoonsbewijs. Toen ik in de gevangenis van Westerbork kwam wisten ze ook niet dat ik Joods was.

De ondervragingen in de gevangenis waren zeer zwaar. Op een bepaald moment dacht ik dat het als Joodse vrouw makkelijker moest zijn, dan zou ik gewoon worden doorgestuurd. Als een verzetsvrouw was ik bang dat ik de kogel zou krijgen, net zoals Joop. Het was moeilijk om ze ervan te overtuigen dat ik Joods ben, maar uiteindelijk werd dat geaccepteerd. Ze stuurden me naar Bergen-Belsen waar ik precies een jaar verbleef, van april 1944 tot de bevrijding in april 1945. Het was een vreselijk jaar, maar dat is een ander onderwerp.
Na het kamp was Menachem nooit meer echt gezond. Toen we terug kwamen uit Bergen-Belsen in Nederland trouwden we. Dat was voor ons hoe de oorlog eindigde.

We wisten dat we onszelf makkelijk hadden kunnen redden. Voor de formatie van de verzetsgroep zei Joop Westerweel tegen me: “Komen jullie maar bij mij. Ik zal jullie helpen en op jullie passen.” Ik zei Menachem dat we toen al de kans hadden om gered te worden.
Hij zei: “Nee, ik moet hier blijven. Ik ben verantwoordelijk voor deze kinderen.”

Hij was een van de leiders en kon de kinderen niet alleen laten. Snel daarna werd het idee geboren om de gehele groep te redden. We wilden niet alleen onszelf redden, we wilden zoveel mogelijk Joden redden.

De Joodse kinderen na de oorlog
Ooit moest ik twee kleine kinderen weghalen bij hun ouders en ze bij een jonge vrouw brengen op een van de stations in Amsterdam. Zij zou ze dan naar een onderduik brengen, ik had geen idee waar. Dit was altijd zo moeilijk. Het meisje was maar twee jaar oud, haar broertje twee weken.Een tijd later was ik in Hilversum, waar ik een van onze pionierstertjes bezocht die een onderduik had in een huis voor jeugdige delinquenten. De directeur van deze instelling was zeer behulpzaam en hielp vele Joodse kinderen aan een adres.Het meisje zei: “Kom eens, ik moet je iets laten zien. Ik heb twee kleine kinderen waar ik nu voor moet zorgen.”

Ze liet me de twee kinderen zien (Mirjam en Hans Hamerslag) die ik naar het station had gebracht. Ik was zo blij dat ik nu wist waar ze waren en dat ik weer contact met ze had. Er kwamen in dat huis twee Duitse invallen, maar toen de oorlog stopte waren de kinderen nog veilig. De ouders kwamen niet terug. We wisten hun namen en geboortedata en we konden ze opsporen. We achterhaalden in welk kamp en op welke dag ze vergast waren, slechts een paar dagen nadat ze mij de kinderen gaven.
(De ouders waren Karel Hamerslag – Amsterdam, 10 juni 1913 – Sobibor, 28 mei 1943 – en Amalia Wijngaard – Meerssen, 19 november 1914 – Sobibor, 28 mei 1943; het gezin woonde in de Pretoriusstraat 87-1)

mirbaby88Direct na de oorlog werd er bitter gevochten rond de Joodse kinderen die door niet-Joden waren gered, maar waarvan de ouders niet terugkeerden en die geen familie meer hadden. De niet-Joden begrepen het gevoel van de Joodse gemeenschap niet dat deze Joodse kinderen terug moesten keren naar hun Joodse identiteit. Ze hadden het gevoel, zoals gebruikelijk bij goede humanisten, dat alle mensen in de wereld een grote familie zijn en dat het niet uitmaakt of ze als Jood worden opgevoed of niet. De niet-Joden die de kinderen hadden geholpen hadden vaak een sterke band met deze kinderen. Ze hielden van ze en wilden ze houden. Met de twee kinderen waar ik bezorgd om was was het anders, ze leefden niet bij een gezin maar zaten in een tehuis. Dat was geen goede plaats om te blijven.

Dus in de context van dit gevecht om Joodse kinderen terug te krijgen in Joodse gezinnen zei ik dat ik deze twee kinderen wilde adopteren. Ik hoefde ze niet perse zelf te adopteren, ik wilde ze meenemen naar Palestina, dat was alles. Daar werden ze geadopteerd door een gezin in Haifa, en die kleine jongen die ik zag als een twee weken oude baby is nu getrouwd en heeft zelf 4 kinderen. Hij zoekt nu naar informatie over zijn familie en zijn roots. Hij woont 5 minuten bij me vandaan en we zien elkaar vaak.

We zijn nog steeds zeer close, de zionistische pionierskinderen en de niet-Joden die hielpen. We hebben een gemeenschappelijk verleden. En niet alleen de oorlog, ook de emigratie naar Palestina en het opbouwen van een nieuw land. Ik voel me dichter bij hen dan bij mijn eigen familie.

De Westerweel Groep die mede door Mirjam Pinkhof werd gevormd en waar ze voor werkte redde het leven van ongeveer 320 Zionistische Jonge Pioniers van de 821 die na 1938 in Nederland leefden. 150 van deze pioniers werden naar Frankrijk gesmokkeld, 70 daarvan bereikten Spanje en Palestina gedurende de oorlog. Van de 48 tieners die in 1942 in Loosdrecht woonden overleefden 34 de oorlog, oftewel 70%. In vergelijking, slechts 20% van de Joden die in Nederland leefden gedurende de oorlog overleefden de bezetting.

Mirjam’s man, Menachem Pinkhof, overleed op 15 juni 1969. Mirjam overleed in Haifa op 16 februari 2011.

Mirjam Pinkhof gaf dit interview in haar huis in Haifa op 4 april 1988 voor Humbolt.edu. Vertaling 23 maart 2013.

bron:
wikipedia,
joodsmonument.nl,
literatuurplein.nl,
volkskrant,
Joods biografisch woordenboek,

foto
humbold.edu

laatst bijgewerkt:
26 september 2019