Mozes Cohen

Mozes Cohen (Tiel, 4 november 1901 – Auschwitz, 7 november 1942) was kunstschilder. En over hem verscheen in Het Joodsche Weekblad van 27 februari 1942 een groot artikel. Naast dit artikel dat hier is afgedrukt staat op deze site ook hier een algemeen artikel over Mozes Cohen.

De dragers van den naam Cohen weten, ook zonder stamboomdocumenten, dat zij afstammen van geslachten, die reeds 3500 jaar geleden in hoog aanzien stonden. Deze naam — en de variaties ervan — heeft van geslacht tot geslacht de herinnering levendig gehouden aan de mannen, die in den tijd der Wetgeving tot het ambt van Hoogepriester konden worden uitverkoren en aan hen, die als hun afstammelingen in later eeuwen dit ambt hebben uitgeoefend. Sinds de verwoesting van den Tempel is de werkzaamheid der Cohens van beperkter karakter geworden.

Als men Mozes Cohen heet, heeft men bij de geboorte zeer sterke moreele verplichtingen meegekregen; in den loop van zijn leven kan men toonen of men, in het ambt en den levenskring waarin men is geplaatst, den naam van den eersten Leider van Israël en zijn Hoogepriester waardig draagt. Er zijn in alle landen en in alle beroepen duizenden Mozes Cohen’s geweest.

Wij hebben het hier over den schilder Mozes Cohen, die veertig jaar geleden te Tiel is geboren. Hij ging op de openbare school en kreeg tevens les van S. C. Kleerekooper, den Joodschen paedagoog uit het geslacht van bekende Amsterdamsche voorgangers, die bewezen hebben, dat ook uit een eenvoudig beroep, onmiddellijk of later, zeer wijze mannen kunnen voortspruiten. Hij herinnert zich nog met dankbaarheid de kennis van het Jodendom en de gemoedsbeschaving, die hij bij zijn leeraar in Tiel heeft verworven. Hij dacht als knaap erover om rabbijn te worden, doch hij zag hiervan af, omdat hij liever zijn heele leven zou willen teekenen. Mozes Cohen zwierf met zijn schetsboek door de landouwen van de Betuwe; hij teekende zorgvuldig de boomgaarden, de dijken en de koeien (met wier gewoonten hij vertrouwd was, omdat zijn vader en grootvader – de bekende Noossan Ingen — veehandelaren waren). Hij voelde zich thuis in dit landschap, waar zijn familie sinds eeuwen woonde. De landelijke rust is nog in zijn allure behouden gebleven; het grijsblauwe van de wolken is in zijn oogen weerspiegeld.

Hij volgde de H.B.S.; op zijn 17de jaar was zijn keuze niet veranderd: schilder. Hij slaagt voor de Rijksacademie te Amsterdam en nadat hij deze heeft afgeloopen, blijft hij in de stad wonen. Zijn decors veranderen; maar blijvend zijn de nauwkeurigheid en toewijding. Hij geeft ze weer in hun rust, de bijna landelijke rust van een loomen zomeravond, van een stillen Zondagmorgen. Het stadsgewoel ligt hem niet. Men herkende zijn werk van verre; de minitieuse schilderstukjes met den eigenaardigen, zogenaamde „drogen” aanblik.

In de Joodsche buurt
In zijn atelier aan de Stadhouderskade, dat hoog uitziet over de vlakte, die ligt te wachten tot de Stadhuisplannen zijn omgezet in heipalen en bouwsteenen, is Cohen met drie doeken bezig. Een actueel stadstafereel: een sneeuwhoop, die tot modder staat te worden, een tragische figuur, met wier verlatenheid men bijna medelijden zou krijgen, indien men niet intijds bedenkt, dat deze modder-ellende de noodzakelijke overgang is om vanuit den kortstondigen idealen, maar kouden tijd van witte reinheid tot het gewone, menschelijke gebruik van straten te genaken. Het tweede doek: de Montelbaanstoren, staat nog in de eerste verf. Maar reeds ontwaart men de wazige lucht over het water van de Oude Schans, aan welker eene zijde de Joodsche Batavierstraten, aan den anderen kant de Kalkmarkt te ontwaren zijn.
In zijn academietijd heeft Cohen veel in de Joodsche buurt geteekend, terwille van de schilderachtigheid van huizen en bewoners, die alle schilders hierheen ter pelgrimsvaart deden trekken. Hier ondervond hij ook het groote verschil tusschen den Jood uit de „provincie, zijn vroegere omgeving, en den van type en allure geheel andere Amsterdamsche Joden. Een type, dat, evenals de andere Amsterdammers, ook afwijkt van andere stedelingen. Liebermann, de Joodsche schilder uit Berlijn moest eenige jaren vele malen hier terugkomen, eer hij het leven van deze Joodsche groepeering, die schier geen aanknoopingspunten had met de Joden van Berlijn, met hart en penseel kon weergeven.

Cohen bekent, dat hij als provinciaal, nog geen „Anschlusz” met deze Amsterdamsche stamgenooten heeft gevonden. Hem trekt trouwens meer de omgeving, dan de mensch zelf. Hij heeft slechts enkele portretten gemaakt; destijds, in opdracht van een Joodsch tijdschrift, van prof. David Cohen, dr. A. van Raalte. De mensch interesseert hem alleen als natuurlijk wezen; op den ezel staat – als derde doek –  een arcadisch-bijbelsch tafereel: een oude maar krachtige man ziet in zijn verbeelding — door den schilder in levende lijve uitgebeeld — de perioden van zijn jongelingschap en mannelijken leeftijd terug met de liefdes, die hij toen heeft gehad.

Dit doek – evenals dergelijke allegorische tafereelen aan den wand – toont in techniek en onderwerp een gansch anderen kant van den schilder. Hij acht zich tot geen enkele „school” te behooren: „Ik vind alles goed, als men mij maar niet nieuwe zakelijkheid noemt.”

Wij vragen Cohen naar zijn ervaring als teekenleeraar aan een Joodsche H.B.S.

„Ik heb kunnen vaststellen, dat men kan spreken van normale picturalen aanleg bij Joden. Er zijn kinderen die geen, die weinig, die veel aanleg hebben. Er was vroeger — in orthodoxe kringen — een vooroordeel tegen schilderen, vooral tegen portretteeren. Doch dat is de laatste halve eeuw toch wel verdwenen.”

Mozes Cohen mengt zelf zijn verven; op de foto hiernaast is de schilder met dien arbeid bezig.

Mozes Cohen mengt zelf zijn verven; op de foto is de schilder met dien arbeid bezig – foto Garf

Verf bereiden
Cohen vertelt ons van zijn werkmanier. Hij bereidt zelf zijn verven. „Een schilder moet zijn vak door en door kennen. In de middeleeuwsche gilden werd de juiste methode gevolgd. Men moest beginnen als mengjongen. Het is van groote beteekenis dat de schilder de grondstoffen kent welke hij gebruiken moet en zelf geheel thuis is in het mengen. Men kan natuurlijk een best schilder zijn als men zich houdt aan de verven, die de fabrieken in tubes leveren, maar ik ben nu eenmaal een ambachtelijk man en houdt van grondigheid. Bovendien ben ik een bewonderaar van Van Eyck, zijn werk en zijn techniek.” Cohen laat dikke boeken zien over de techniek van het maken van vernissen in oude tijden, de vermenging van verf met lijnzaad en notenolie, de verandering die de techniek van het schilderen in den loop der eeuwen heeft ondergaan en den invloed hiervan op de duurzaamheid der schilderijen. Omstreeks het begin van de 19e eeuw is de olieverftechniek der 15e eeuwsche van Eycks, weer meer toegepast.

HERMAN MINKENHOF

 

bron:
 “Het joodsche weekblad : uitgave van den Joodschen Raad voor Amsterdam”. Amsterdam, 27-02-1942, p. 5. Geraadpleegd op Delpher op 12-06-2021, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010318307:mpeg21:p005

illustratie
 “Het joodsche weekblad : uitgave van den Joodschen Raad voor Amsterdam”. Amsterdam, 27-02-1942, p. 5. Geraadpleegd op Delpher op 12-06-2021, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010318307:mpeg21:p005

gepubliceerd:
12 juni 2021

laatst bijgewerkt:
12 juni 2021