Bewaarschool voor Nederlands Israëlitische Minvermoogenden

Rapenburgerstraat 52. Bouwen van een bewaarschool. Bouwtekening. Stadsarchief Amsterdam beeldbank Archief van de Dienst Bouw- en Woningtoezicht: bouwtekeningen 1883. 5221BT908547

Op Rapenburgerstraat 52 stond een school met de volledige naam “Bewaarschool voor Nederlands Israëlitische Minvermoogenden“, wat al heel erg duidelijk maakte welke kinderen naar deze school gingen in deze arme buurt van Amsterdam. De bijnaam voor de school was “Duizendkinderenschool” hoewel er in de jaren twintig van de vorige eeuw zo’n 500 kinderen naar deze achtklassige school gingen. Maar de bijnaam was er niet voor niets….

Op deze plaats bestond al eerder een bewaarschool, maar deze voldeed niet. Het bestuur van de bewaarschool besloot een grotere school te stichten. De bouw daarvan werd in 1883 aanbesteed. Architecten G.B. Salm en zijn zoon ontwierpen het gebouw. In juli 1885 was het gebouw klaar.

In het gebouw waren acht ruimte klassen, op de vloer asfalt en goed verwarmde lokalen en goede ventilatie. Bij elk lokaal eigen wc’s, kleedruimte en wasruimte. De lokalen kwamen uit op speelplaatsen waarvan er twee in het gebouw zijn die met glas overdekt waren. Naast het gebouw een woning voor de directrice en een bestuurskamer.
In de school was tevens een kleuterschool gevestigd (1932). De kleuterschool had ook een vestiging op Rapenburgerstraat 128, bij de Godsdienstschool.

verder:
In 1886 werd de school bezocht door koningin Emma. In het krantenartikel werd vermeld dat er toen, wanneer alle kinderen aanwezig waren, 1084 kinderen op deze school zaten. De koningin werd ontvangen door de heren F. Hijmans, S. Monk, A. S. Z. (Abraham Salomon Zadok) Eitje (1839 – 1925) en de dames R. Hertz-Prins (1833 – 1906), mevr. Dresden-Rubens, mevr. Emma Gompertz-Jitta (Amsterdam, 1853 – Utrecht, 1943), mevr. Benjamins-De Beer, mevr. Speijer-Kahn en mevr. Visser-Kan. Het hoofd der school was toen de weduwe C. Salm – de Boer.

In 1912 werd er in de school een lezing gegeven door prof. Manuel Straub (Poortugaal, 19 augustus 1858 – Amsterdam, 14 april 1916) over Trachoom, een besmettelijke oogziekte. Ouders van deze school, en van de Sophie Rosenthal Bewaarschool, waar deze ziekte veel voorkwam, waren met name uitgenodigd voor deze lezing.

Herinneringen aan deze school

Hoewel de school in werkelijkheid nimmer duizend kinderen heeft geherbergd, hoeft het geen verwondering te wekken, dat de volksmond haar die naam gaf. Vooral ’s morgens bij het ingaan en in de namiddag bij het uitgaan der school, wemelden Rapenburgerstraat en omgeving van grut, mèt of zonder moeders. Zij versperden het verkeer, zodat lijn 7 zeer langzaam en luid tingelend zijn weg vervolgen kon. Het was dan ook een grote opluchting, toen het Gemeentebestuur van Amsterdam, na vele en dringende verzoeken, eindelijk besloot, de „gevaarlijke” tramlijn, die door de smalle straat liep te verleggen. In werkelijkheid heette de school: „Bewaarschool voor Nederlands-Israëlietische Minvermogenden.”

De oprichting was indertijd een grote stap vooruit geweest, aangezien in vroegere jaren kinderen onder de zes jaar werkelijk alleen maar „bewaard” werden. Zo weet ik bij overlevering, dat ca. 1870 een zekere Ome Dowed en zijn eega Tante Leie een bewaarschooltje hadden gehouden in een keldertje aan de tegenwoordige Zwanenburgwal. Dit soort schooltjes ontleenden hun naam aan zekere fysiologische functies, die de kinderen er gedurende de dag verrichtten. Het schooltje verstrekte, behalve hulp bij deze functies, ook een zekere dorstlessende vloeistof, uit kruiden getrokken en „Sassefras” genaamd. Onze bewaarschool was gehuisvest in een prachtig gebouw, ruim van afmetingen en solide van opzet. De voorgevel was imponerend, maar kwam, doordat de school in een smalle straat stond, niet tot zijn recht. Brede, dubbele deuren aan de ingang, en rechts en links een smallere deur, beschermden de school tegen een soms agressieve buitenwereld. Na een voorportaal kwam men in een enorme vestibule, waarop de klassenlokalen, speelruimten en W.C.-afdeling uitkwamen. De bovenverdieping, met in het midden een ruime opening, waardoor door men uitzicht had op de vestibule beneden, was overeenkomstig ingedeeld.

In het dak waren grote glazen vensters, die voor een goede verlichting van beide verdiepingen zorgden. De naam „Bewaarschool” heeft de school nooit van zich af kunnen schudden, ook niet, toen ze reeds lang geen bewaarschool meer was en volgens de regelen der onderwijswet door een staf geschoold personeel geleid werd. De toen in zwang zijnde naam „Fröbelschool”, later door „Kleuterschool” vervangen, ging er bij de bevolking van de Rapenburgerstraat niet in en men bleef hardnekkig van „bewaarschool”, „kleine schooltje” of, minder oirbaar, „kakschooltje” spreken. Dit had waarschijnlijk zijn oorzaak ook wel daarin, dat de school nog een peuterafdeling huisvestte, kindertjes van 2—3,5 jaar, waarvoor in die tijd ongediplomeerd personeel toegestaan werd. Deze afdeling werd, niet geheel juist, de „crèche” genoemd; ze was gehuisvest in een deel der benedenlokalen.

In de eigenlijke kleuterschool had iedere „klas”, bestaande uit 40 kinderen, een gediplomeerde fröbelonderwijzeres, bijgestaan door een „helpster”. Zo werden nl. de kwekelingen genoemd, die voor het „voorbereidend onderwijs” werden opgeleid. In deze school omvatte de taak van de helpster heel wat meer dan op de gemeentescholen, waar ze uitsluitend voor hulp voor de onderwijzeres bedoeld was, bij wie ze haar praktijkopleiding kreeg.
De helpsters van onze bewaarschool hadden weliswaar ook deze taak, maar daarnaast nog een grote verscheidenheid van functies, ook al in verband met het feit, dat onze school de kinderen van 9—4 uur onder haar hoede had, terwijl op de gemeentelijke voorbereidende scholen de kinderen tussen 12 en 2 uur naar huis gingen. Natuurlijk kwam bij de taak der helpsters het „broekenbinden” (door het publiek vaak vereenzelvigd met het beroep van fröbelonderwijzeres, als verondersteld zijnde de enige belangrijke taak in dit beroep!) ook te pas. Het onsterfelijke directoiretje met eenvoudig elastieke sluiting was immers nog niet uitgevonden en de omhulling van het onderste gedeelte van de rug was in die jaren alleen maar mogelijk door een broekje met voor- en achterklep, waar dus vier banden bij te pas kwamen. Aangezien het voor de kleuters een onoplosbaar probleem was, deze bandjes naar behoren te openen en vast te strikken, moesten de helpsters deze machinaties ten uitvoer brengen. De vele onontwarbare knopen in deze zo onmisbare kledingonderdelen of in de touwtjes, die deze geheel of gedeeltelijk vervingen, bracht de verzorgsters van de kinderen vaak tot wanhoop. Het was wel zeer verleidelijk, een zo geteisterd kledingstuk door een nieuw te vervangen, waarvan iedere onderwijzeres immers een paar in haar kast had liggen, maar deze mochten uitsluitend gebruikt worden in de overigens niet zeldzame gevallen, dat er een „ongelukje” geschied was.

Als ’s morgens om 9 uur de directrice de zware middendeuren had geopend en de moeders met hun kinderen naar binnen stuwden, moesten de helpsters present zijn en naast de directrice postvatten. De moeders mochten alleen het brede voorportaal binnenkomen tot aan een hek, waarachter de directrice stond en toezag, dat ieder kind z’n 2 cent schoolgeld in het daarvoor bestemde bakje deponeerde. In dat hek was een klein poortje uitgespaard, net groot genoeg om een kleuter door te laten. Als het kind binnen was, met zijn pakje brood bij zich, in mandje of trommeltje of in een vies stukje krant gewikkeld, moest het regelrecht naar zijn klas lopen, maar werd vaak nog door de moeder teruggeroepen en tussen de tralies nog eens afgekust of er werd hem een handvol (verboden!) snoepgoed toegestopt. Een weerspannige kleuter die geen afscheid van moeder kon nemen en onder tranen tegenspartelde, werd door een helpster overgenomen en naar de bestemde klas meegetroond.

Menige moeder huilde de eerste dagen een deuntje mee, als ze haar kleintje zo door vreemde hand naar onbekende oorden weggebracht zag. Een opstopping in de regelmaat van het binnenlopen werd vaak veroorzaakt door een kind, dat zonder z’n 2 centen probeerde binnen te glippen. Kwam het kind alleen, dan werd het meteen teruggestuurd om thuis het geld te halen; was de moeder erbij, dan was het vaak een hele toer, deze te bewegen de 2 schoolcenten aan de directrice te overhandigen. De andere moeders begonnen zich er mee te bemoeien en zo was het voorportaal dikwijls het toneel van kijvende vrouwen. Later werden die 2 dagelijkse centen afgeschaft en kon het kind volstaan met ’s zondags een dubbeltje mee te brengen, dat door de klassenonderwijzeres geïnd werd.

Om half tien werd de bel definitief geluid, de buitendeur gesloten en begonnen de „lessen”. ledere helpster bleef in de klas haar onderwijzeres helpen of moest zelf een praktijkles geven, waarbij de directrice achter in de klas aanwezig was en later de fouten met haar besprak. Midden op de ochtend moesten de helpsters melk gaan rondbrengen in alle klassen. De kinderen kregen namelijk gratis melk en rekken vol flessen werden ’s morgens door de melkboer gebracht en in de benedenhal gedeponeerd. Het was geen geringe opgave, de zware rekken naar boven te slepen en over de verschillende klassen te verdelen. Later werden de flessen vervangen door reusachtige pannen met melk, die eerst in de keuken gekookt en daarna in grote emaille kannen verdeeld werd. De keuken bevond zich aan de achterzijde van het gebouw, in een souterrain, waarheen men langs een smalle trap moest afdalen. Daar waren enige vertrekken, die met hun ramen uitzicht gaven op de Markengracht. Boven de keukenafdeling, dus ook aan de achterkant, was de kamer van de directrice en van daaruit leidde een aparte binnentrap naar de personeelskamer. Al deze vertrekken aan de achterkant keken dus uit op het water, waaraan de school zelf ook stond zonder wallenkant. Men kon zich in Venetië wanen, ware het niet, dat men in plaats van op mooie paleizen het uitzicht had op de achterkant van lelijke pakhuizen.

duizenkinderenschooljufgesl
juffrouw Gesler

Het enige vertier, dat in de Markengracht plaats had, was het wegglippen van ratten in de riolen. In de keuken werd de scepter gezwaaid door de onvolprezen juffrouw Gesler. Behalve de verdeling der melk was het haar taak, voor de reinheid der kinderhoofdjes te zorgen. Dagelijks nam ze tussen de tien en twintig kinderen onderhanden, waste hun haren en bewerkte ze net zo lang met de netenkam, totdat er geen enkele luis of neet meer te ontdekken was. Als de kindertjes daarna weer in de klas verschenen, zagen ze er ongemeen fris en verzorgd uit.
Heel vroeger, toen het trachoom nog hevig woedde in de Joodse volksbuurten bestond er een aparte trachoomafdeling, die geheel afgescheiden was van de rest van de school, met eigen meubilair en leermiddelen. Later kon deze afdeling opgeheven worden. Wèl kwam nog lange tijd iedere maand Dr. F. Wibaut, de oogarts, de oogjes der kinderen controleren. De hele dag klonk er dan een jammerlijk gehuil van de arme kinderen, wier oogleden binnenste buiten werden gekeerd. Later bleek ook deze gezondheidszorg niet meer nodig. Het was ook geen ongewoon verschijnsel, kinderen met favus-kappen op school te zien komen, de z.g. „parchhoofden”. Besmettelijk hoofdzeer was nog zeer verbreid in die dagen. Wekenlang moesten deze kappen op het hoofd blijven zitten, zodat ze er op het laatst groezelig en vies uitzagen. De meeste moeders gaven dan ook hun kleintjes een hoofddeksel mee, waarmee de arme hoofdjes permanent bedekt bleven.

Wanneer de favuskap er eindelijk was af getrokken (een zeer pijnlijk proces), kwamen de kinderen met volkomen kale schedels op school, die na verloop van tijd vaak in de meest verrassende en mooiste krullenkopjes veranderden. Gelukkig verdween ook langzamerhand deze ziekte en, zo ze al een enkele maal mocht voorkomen, heeft de huidige medische wetenschap heel wat humanere genezingswijzen dan de folterbehandelingen uit die dagen.

Van gemeentewege werd er voor de zeer arme kinderen om 12 uur warm eten gebracht, voor deze school koosjer; tevens kwamen er twee juffrouwen, die van 12—1 hielpen het eten rond te delen. De kinderen aten aan lange tafels, die door de helpsters vóór 12 uur in de vestibule werden klaar gezet, met de daarbij passende banken. De helpsters moesten toezicht houden, terwijl de onderwijzeressen in de personeelskamer hun meegebrachte lunch gebruikten. Het was de taak van juffrouw Gesler daarbij voor een hete pot thee te zorgen. Het warme eten, dat de kinderen kregen, was uitstekend. ledere dag was er vlees, in kleine stukjes verwerkt in een dikke groentesoep of in een smakelijke stamppot. De borden en lepels werden erbij geleverd en mochten na gebruik ongewassen in de etensketels mee teruggegeven worden. De kinderen, die niet voor warm eten in aanmerking kwamen, aten hun meegebrachte boterhammen op en kregen daar melk bij. Zoals vanzelf spreekt, waren de vlees- en botertafels streng van elkaar gescheiden. In de crèche-afdeling, waar hummeltjes van 2—3,5 jaar waren ondergebracht, moesten de kinderen na het middageten een uurtje slapen. Eèn van de ongediplomeerde juffrouwen, die daarvoor moest zorgen, was juffrouw Springer.

De zitplaatsen voor alle kinderen waren in de hele school hetzelfde, ze zaten op echte, hoewel lage schoolbanken, waar zitplaats, voetenbank en tafelblad aan elkaar vast zaten, in iedere bank twee kinderen. De banken waren in rijen achter elkaar en naast elkaar opgesteld. Ook voor de kleintjes was dit hun vaste plaats in de lokalen. Juffrouw Springer begon altijd eerst lange, dikke touwen rondom de banken te binden, opdat de peuters er tijdens het slapen niet uit zouden vallen. Dan riep ze: „slapen, slapen” en op deze magische roep, legden de kleintjes gehoorzaam hun hoofdjes op het houten tafelblad. Al lopende tussen de rijen bleef ze steeds maar haar eentonige roep „slapen, slapen, slapen” herhalen en daar scheen zo een hypnotische kracht van uit te gaan, dat alle kinderen ook werkelijk binnen vijf minuten sliepen. Later kwamen er voor de kleintjes bedjes, een soort eenvoudige kribben van stevig linnen, zodat van de lange touwen voor de grotere meisjes springtouwen gemaakt konden worden.

duizenkinderenschooltuin
De Tuin

In de zomer, als het mooi weer was, mochten de kinderen, als er op het lesrooster „vrij spelen” voorkwam, in de tuin gaan spelen. Tuin is eigenlijk een te weids woord voor het veel te smalle strookje zand aan de rechter zijkant van de school uitgespaard en dat liep van Rapenburgstraat tot Markengracht, van beide door hoge schuttingen gescheiden. Er konden maar een paar klassen tegelijk in omdat de tuin te klein was, hoewel het hele steegje bedekt was met zand. Dit was zeer praktisch, want bloemen of gras hadden in deze kleine ruimte, waar bijna nooit de zon kwam, nooit lang kunnen leven. Zoo was de gehele ruimte voor de kinderen ter beschikking, die er met scheppen en emmertjes, met ballen en vormpjes naar hartenlust in mochten ravotten.

Een andere taak van de helpster was het huisbezoek bij kinderen, die al geruime tijd, zonder bekende reden, de school hadden verzuimd. Deze huisbezoeken meestal plaats op zondagmorgen, als er maar een halve dag school was en de komst zeer dun. Dan was er ook voor de helpsters zeer weinig te doen in de school en dat vond de directrice een prachtig gelegenheid, om de meisjes er op uit sturen. Gewapend met een lijst, waarop namen en adressen der „deserteurs”, werd, meestal getweeën, de moeilijke tocht aanvaard.
Wie kon z’n weg vinden in die lange Valkenburgerstraat met de vele, vele gezinnen op één, twee en drie hoog, voor en achter?
De Rode Leeuwengang en het Bussenschuthofje, hoe schilderachtig misschien uit het oogpunt van de architectuur, voor de helpsters waren ze een verschrikking.
Het was er zó vies, dat je de straat vaak niet kon onderscheiden en uit de ramen hingen opgeschoten jongens, die op hun vrije zondagmorgen de komst van jonge meisjes een welkome afleiding vonden en dat door dubbelzinnige “kwinkslagen” lieten merken.

Als dan nog een der moeders het juiste ogenblik gekomen achtte om over een of ander vermeend onrecht, haar door de school aangedaan, te gaan kijven en de hele buurt zich onmiddellijk zich als één man tegen de “juffen” keerde, was het maar beter, gezien de mannelijke versterking op zondag, zo snel mogelijk het hazenpad te kiezen.

De school had een bestuur, een dames- en een herenbestuur. Het damesbestuur kwam éénmaal in de maand bijeen, meestal op donderdagmiddag, in de bestuurskamer die zich op de bovenverdieping aan de voorkant van het gebouw bevond en mer grote ramen uitzicht had op de Rapenburgerstraat. Een mooi, groot en hoog vertrek met eikenhouten wandbetimmering, in het midden een grote, langwerpige groen laken bedekt en er omheen eikenhouten leuningstoelen met rieten zittingen — wat je noemt een deftig regentenvertrek. In de diepe muurkasten waren het wit porseleinen theeservies, tinnen inktstel, de asbakken, de prachtige voorzittershamer opgeborgen, alsmede exemplaren van geschonken kleren, die door goede gevers waren gegeven om aan zeer behoeftige kinderen zo nu en dan te worden verdeeld. Vaak nam ook de directrice aan de bestuursvergadering deel of ze werd aan het einde binnengeroepen. Zij schonk dan thee voor de dames en een nieuw het personeel werd op zo’n middag aan het damesbestuur voorgesteld. De heren vergaderden veel minder, meestal ’s avonds en dan ook in bovengenoemde bestuurskamer.
Al verrichtte dit bestuur waarschijnlijk zeer verdienstelijk werk en was het financiële beleid ongetwijfeld bij hen in betrouwbare handen, werkelijke belangstelling voor het Joodse proletariërskind kwam weinig bij hen tot uiting. Het was geen ongewoon verschijnsel als bij de donderdagmiddagbestuursvergadering menige „regentes”, voordat zij de bestuurskamer had bereikt, een grote boog om de in de vestibule spelende kinderen beschreef, wanneer deze in hun enthousiasme de mooie dame in bontjas wilden begroeten.

In verband met de subsidie vanwege de Joodse Gemeente kwam er op zekere dag van hogerhand bevel’ dat er godsdienstonderwijs moest gegeven worden. De meest voorkomende “broches” en enkele kenmerkende godsdienstige gebruiken in het Joodsche jaar moesten de kleintjes bijgebracht worden. Hieraan was was zelfs een jaarlijkse inspectie door de opperrabbijn verbonden, die bij die gelegenheid dan heel gewichtig begeleid werd door enkele bestuursleden.
De klassikale dreun der “broches” bedekte gelukkig vele ongerechtigheden, die onvermijdelijk in deze moeilijke en onbegrijpelijke taal waren binnen geslopen. Toen opperrabbijn Onderwijzer, met zijn vriendelijke en eerbiedwaardig voorkomen, eens zo’n klas viJftienjarigen „examen” afnam en vanwege zijn hardhorigheid zich bediende van het in die dagen gebruikelijke gehoorinstrument (een koperen buis, van boven smal en van onderen uitlopend in een brede hoorn) terwijl de klas vol eerbiedig zwijgen naar hem luisterde, stapte er op een gegeven moment een vrijmoedige kleuter de bank uit, stelde zich voor zijn Wel-Eerwaarde op en vroeg: „En wanneer ga je er nou mee toeteren?”

Onder het personeel van hoog tot laag, heerste bijna altijd een uitstekende geest. Zowel onder de directrice, Hanna Hillesum, die na haar huwelijk opgevolgd werd door Bé Sohlberg, was er een uitmuntende verhouding. Ook enkele niet-Joodse helpsters kregen in onze school hun opleiding en het was geen zeldzaamheid , dat deze laatsten, als ze tussen de middag toezicht moesten houden de kleintjes de beracha vóór zeiden, die ze bij de maaltijd gezamenlijk moesten uitspreken.

Zowel onderwijzeressen als helpsters leefden voor de kinderen en probeerden ze spelenderwijs vreugde voor de arbeid bij te brengen. Vooral bij naderende feestjes, zoals Chanoeka en Poerim, kwam deze ijver aan arbeidslust wel zeer sterk aan het licht.
Aan ieder feest ging steeds een personeelsvergadering vooraf, waarbij het feestonderwerp werd besproken, dat ieder jaar iets nieuws moest zijn en waarbij ieders taak verdeeld werd. Vele, vele uren overwerk werden met plezier gegeven om leuke verrassingen en kleurige feestversieringen te vervaardigen.

Bovendien kregen de kinderen een mooi stuk speelgoed, een nieuw stel ondergoed, een paar kousen en lekkers mee naar huis. Er werden leuke toneelstukjes door de kinderen opgevoerd, waarvoor weken van tevoren gerepeteerd was. Op het einde van de feestochtend mochten de moeders zelf hun kinderen uit de versierde klassen komen halen en het was steeds hartverwarmend om te zien, hoe deze arme volksvrouwen blij en dankbaar waren voor alles, wat hun kind genoten en gekregen had. De liefde van deze arme ouders voor hun kind, zo roerend en raak getypeerd in de onvergetelijke „Kiekjes” van Dr. Meyer de Hond, was warm en oprecht. Voor het grootste deel waren het „goede” moeders, ook al stonden ze nogal gauw klaar met een oorveeg en was de uiterlijke verwaarlozing vaak ten hemel schreiend.

Op ouderavonden, die zo nu en dan gegeven werden kregen de ouders (want ook de vader kwam dikwijls mee) voorlichting in de opvoeding en vooral in hygiëne, zindelijkheid en orde. Het kwam niet zelden voor, dat kinderen dagenlang, dag en nacht, in dezelfde kleren bleven en bij een hardnekkige moeder, die dit feit bij hoog en bij laag bleef ontkennen, werd eens door een onderwijzeres de proef op de som genomen door jurkje en schortje, waaraan de knopen ontbraken, van achteren dicht te naaien, waarmee het kind prompt een week lang in dezelfde „vorm” in de klas verscheen. Een oase in deze woestijn van slordigheid waren enkele nette gezinnen met „kraakzindelijke” kinderen in fris gewassen kleren en met keurig gekamde haren.

Het personeel van de school nam z’n taak zeer serieus op en de liefde voor het kind was werkelijk de leidraad bij al het opvoedingswerk. Speel- en leermiddelen waren in voldoende mate aanwezig en het onderwijs stond op hoog peil. Dit kwam wel het best tot uiting bij de praktijkexamens van de helpsters voor fröbelonderwijzeres, als de directrice van de Vormschool (opleidingsschool voor fröbelonderwijzeressen) met gecommitteerden de geschiktheid der meisjes kwam controleren. Er heerste in al die weken een zenuwachtige sfeer in de school, temeer daar men niet wist, wanneer de slachtoffers precies onder het mes moesten en de examencommissie altijd onverwachts verscheen. Als ’s morgens, kort nadat de school begonnen was, de buitenbel klonk, renden alle helpsters zenuwachtig naar de bovenhal en tuurden in spanning, met hun hoofden over de houten schotten heen, vanwaar men precies kon zien wie er beneden binnen kwam. Wanneer de commissie verscheen, werd deze eerst naar de kamer der directrice geleid, terwijl boven vliegensvlug de laatste ordeverstoordertjes een andere klas werden binnengesmokkeld. Zolang de meisjes hun lessen moesten geven, hield de school de adem in en kon men, ook in de klassen, waar geen proefles gegeven werd, de spreekwoordelijke speld horen vallen.

Het melkrondbrengen werd tot ’s middags uitgesteld, zangles werd niet gegeven, broches voor het eten werden fluisterend uitgesproken, kortom, iedereen werkte mee om niet te storen. Nauwelijks had de examencommissie haar hielen gelicht, of alle lokalen openden hun deuren en zelfs uit de keukencatacomben en uit de crèche-afdeling kwam men op een holletje aanlopen om te informeren, hoe of het gegaan was. Niet alleen toonde het personeel zich solidair, maar over de gehele linie heerste er een vriendschappelijke verhouding en dat zegt wat, onder uitsluitend vrouwen! Men leefde intens mee met elkaars persoonlijk leven en de kist met taartjes van Snatager, die op bepaalde tijden op de tafel in de personeelskamer prijkte om een verjaardag, een verloving of een goed afgelegd examen te vieren, symboliseerde het goede, dat men elkaar toewenste. Als de kinderen naar de grote school overgeheveld waren en jongere broertjes en zusjes de lege plaatsen hadden ingenomen kwamen de „oudleerlingen” nog vaak terug, hetzij om trots hun rapport te tonen of om met de Chanoeka- of Poeriemfeestjes nog eens te kunnen meegenieten van de onbezorgde sfeer van het „kleine schooltje”.

GESLOTEN zijn de brede deuren, geen kleine voetjes van het Joodse proletariaat trippelen meer door de Rapenburgerstraat — gelijk aan zoveel heeft de Grote Ramp voorgoed een einde gemaakt aan het bruisende Joodse volksleven, dat zich afspeelde binnen en buiten de muren van Bewaarschool voor Nederlands Israëlietische Minvermogenden.

A. Perath-de Jong
Adelie (Dellie) Perath-de Jong werd in Amsterdam geboren op 20 juni 1902 en overleed in 1996. Ze was gehuwd met Meijer Jacob Premsela (1904-1971), had drie zoons en een dochter en maakte in 1939 alijah.

Be Sohlberg
Betje Sohlberg werd in Amsterdam geboren op 24 december 1896 als dochter van Jacob Hartog Sohlberg en Judith Bambergen. Ze werd op 23 juli 1943 in Sobibor vermoord.

bron:
Nieuw Israëlietisch Weekblad, 18 maart 1932, eerste Joodsche Kleuterschool
Nieuwe Rotterdamsche Courant, 17 april 1912, Trachoom.
Nieuw Israëlietisch Weekblad, 13 mei 1932, eerste Joodsche Kleuterschool
Algemeen Handelsblad, 29 april 1886, Koninklijke Bezoeken
www.jodeninnederland.nl, lemma R Hertz-Prins (bezocht 20 mei 2015)
www.wilhelminadrucker.nl, lemma Emma Gompertz-Jitta (bezocht 20 mei 2015)
www.albumacademicum.uva.nl, lemma Prof Dr M Straub (bezocht 20 mei 2015)
Perath-de Jong, A, Herinneringen aan de school der duizend kinderen in Nieuw Israëlietisch Weekblad, 16 december 1960 (“Herinneringen aan de school der duizend kinder”. “Nieuw Israelietisch weekblad“. Amsterdam, 16-12-1960. Geraadpleegd op Delpher op 09-07-2017, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010873020:mpeg21:a0088)
www.jodeninnederland.nl, lemma Perath-de Jong, Adele (geraadpleegd 2 sep 2015)

Illustraties:
uit “Herinneringen aan de school der duizend kinder”. “Nieuw Israelietisch weekblad“. Amsterdam, 16-12-1960. Geraadpleegd op Delpher op 09-07-2017, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010873020:mpeg21:a0088  
Rapenburgerstraat 52. Bouwen van een bewaarschool. Bouwtekening. Stadsarchief Amsterdam beeldbank Archief van de Dienst Bouw- en Woningtoezicht: bouwtekeningen 1883. 5221BT908547

Laatste aanpassing:
26 september 2019